Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4286

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

4286. En hij zei: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël; dat dit het Goddelijk hemels geestelijke nu betekent en dat Israël de hemels geestelijke mens is die in het natuurlijke is, dus natuurlijk is en dat de hemelse mens zelf, Jozef is, kan vaststaan uit wat over Jakob en over Israël en ook over Jozef volgt; want eerst moet gezegd worden wat hier het hemels geestelijke is. Weliswaar is het heden in de Kerk bekend dat er een geestelijk mens en dat er een natuurlijk mens is of dat er een innerlijk en een uiterlijk mens is, maar wat de geestelijke of de innerlijke mens is, weet men nog niet zozeer, te minder wat de hemelse mens is en dat deze is onderscheiden van de geestelijke mens; en omdat men dit niet weet, kan men niet weten wat de hemels geestelijke mens is, die hier Israël is; en daarom moet het in het kort worden gezegd: dat er drie hemelen zijn is bekend, namelijk: de binnenste, de middelste en de laatste hemel, of wat hetzelfde is: de derde, de tweede en de eerste; de binnenste of de derde hemel is de hemelse, want de engelen daar worden hemelsen genoemd, want zij zijn in de liefde tot de Heer en vandaar het allermeest met de Heer verbonden en omdat dit zo is, zijn zij meer dan alle overigen in de wijsheid, en zijn zij onschuldig en vandaar worden zij Onschulden en Wijsheden genoemd; deze engelen worden onderscheiden in innerlijke en uiterlijke; de innerlijke zijn meer hemels dan de uiterlijke. De middelste of de tweede hemel is de geestelijke, want de engelen daar worden geestelijken genoemd, omdat zij in de naastenliefde jegens de naaste zijn, dat wil zeggen, in de wederzijdse liefde en deze is zodanig dat de een de ander meer liefheeft dan zichzelf; en omdat zij zodanig zijn, zijn zij in het inzicht en zij worden vandaar Inzichten genoemd; ook deze engelen worden onderscheiden in innerlijke en uiterlijke; de innerlijke zijn meer geestelijk dan de uiterlijke. De laatste hemel echter, of de eerste, is ook hemels en geestelijk, maar niet in die graad als de vorige, want hun kleeft het natuurlijke aan en daarom worden zij hemels en geestelijk natuurlijken genoemd; ook zij zijn in de wederzijdse liefde, maar hebben de anderen niet meer lief dan zichzelf, maar zoals zichzelf lief; zij zijn in de aandoening van het goede en in de erkentenis van het ware; ook dezen worden onderscheiden in innerlijke en uiterlijke. Wat echter het hemels geestelijke is, zal ook in het kort worden gezegd: hemels geestelijk worden diegenen genoemd die kort ervoor geestelijk werden genoemd en in de middelste of tweede hemel zijn; hemels worden zij genoemd vanwege de wederzijdse liefde en geestelijk vanwege het inzicht daaruit; de innerlijken daar, zij die door Jozef worden uitgebeeld en ook in het Woord Jozef worden genoemd, de uiterlijken daar, zijn echter zij die door Israël worden uitgebeeld en ook in het Woord Israël worden genoemd. Deze innerlijken die Jozef worden genoemd, hebben deel aan het redelijke en het natuurlijke, de uiterlijken echter, die Israël worden genoemd, hebben deel aan het natuurlijke, want zij houden het midden tussen het redelijke en het natuurlijke. Vandaar komt het, dat gezegd werd dat Israël de hemels geestelijke mens is die in het natuurlijke is, dus natuurlijk is en dat Jozef de hemels geestelijke mens zelf is, die redelijk is; want in de universele zin wordt al het goede dat van de liefde en van de naastenliefde is, hemels genoemd en al het ware, dat daaruit is en van het inzicht is, geestelijk genoemd. Dit werd gezegd, opdat men zal weten wat Israël is; maar in de hoogste zin betekent Israël de Heer ten aanzien van het Goddelijk hemels geestelijke; in de innerlijke zin betekent het echter het geestelijk rijk van de Heer in de hemel en op aarde; het geestelijk rijk van de Heer op aarde is de Kerk, die de geestelijke Kerk wordt genoemd en omdat Israël het geestelijk rijk van de Heer is, is Israël ook de geestelijke mens, want in elk zodanig mens is het rijk van de Heer, de mens immers is een hemel en ook een Kerk in kleinste vorm, nr. 4279. Wat betreft Jakob, in de hoogste zin wordt door hem de Heer aangeduid ten aanzien van het natuurlijke, zowel het hemelse als het geestelijke en in de innerlijke zin het rijk van de Heer hoedanig het is in de laatste of eerste hemel, en dus ook dat van de Kerk; het is het goede in het natuurlijke, dat hier hemels wordt genoemd en het ware daar, dat geestelijk wordt genoemd. Hieruit kan vaststaan wat door Israël en door Jakob in het Woord wordt aangeduid en ook waarom Jakob Israël werd genoemd. Maar deze dingen die gezegd werden, kunnen wel niet anders dan duister verschijnen; de oorzaak hiervan is vooral dat het aan weinigen bekend is wat de geestelijke mens is en nauwelijks aan iemand wat de hemelse mens is en dus dat er tussen de geestelijke en de hemelse mens enig onderscheid is; de oorzaak waarom het niet bekend is, is deze, dat men niet onderscheiden doorvat, het goede dat van de liefde is en van de naastenliefde en het ware dat van het geloof is; dat deze dingen niet worden begrepen, is omdat er geen echte naastenliefde meer is; waar iets niet is, daar bestaat ook geen begrip ervan; verder omdat de mens zich te weinig bekommert om de dingen die van het leven na de dood zijn, dus om die dingen die van de hemel zijn, maar grotendeels wel om de dingen die van het leven in het lichaam zijn, dus om die dingen die van de wereld zijn; indien de mens zich bekommerde om de dingen die van het leven na de dood zijn, dus om die welke van de hemel zijn, dan zou hij al die dingen die eerder zijn gezegd, gemakkelijk begrijpen, want wat de mens liefheeft, dat neemt hij gemakkelijk in zich op en begrijpt het licht, maar bezwaarlijk datgene wat hij niet liefheeft. Dat Jakob iets anders betekent en Israël iets anders, blijkt duidelijk uit het Woord, want in de historische dingen ervan, maar ook in de profetische, wordt nu eens Jakob dan weer Israël gezegd en soms de een en de ander in hetzelfde vers; hieruit kan vaststaan dat er een innerlijke zin van het Woord is en dat men het zonder die zin geenszins kan weten. Dat Jakob nu eens Jakob wordt genoemd en dan weer Israël blijkt uit de volgende plaatsen:

‘Jakob woonde in het land der vreemdelingschappen van zijn vader; dit zijn de geboorten van Jakob; Jozef, een zoon van zeventien jaren; en Israël had Jozef lief boven al zijn zonen’, (Genesis 37:1-3);

waar Jakob eerst Jakob wordt genoemd en gelijk daarop Israël en wel dan Israël wanneer van Jozef sprake is. Elders:

‘Jakob, zag dat er koren was in Egypte en Jakob zei tot zijn zonen. En de zonen van Israël kwamen om te kopen in het midden van degenen die kwamen’, (Genesis 42:1, 5);

en daarna:

‘Zij klommen op uit Egypte en zij kwamen in het land Kanaän tot Jakob hun vader; toen zij tot hem gezegd hadden alle woorden van Jozef, welke hij tot hen gesproken had, zo herleefde de geest van Jakob hun vader; en Israël zei: Het is veel, nog is Jozef mijn zoon levend’, (Genesis 45:25, 27, 28). Verder:

‘En Israël verreisde en al wat hij had; God zei tot Israël in gezichten des nachts en zei: Jakob, Jakob; en hij zei: Zie mij. Jakob stond op uit Beerscheba, en de zonen van Israël voerden Jakob hun vader heen’, (Genesis 46:1, 2, 5);

en in hetzelfde hoofdstuk:

‘Deze zijn de namen van de zonen van Israël, die in Egypte kwamen, van Jakob en zijn zonen’, (Genesis 46:8). Verder:

‘Jozef bracht Jakob zijn vader binnen en stelde hem voor farao; Farao zei tot Jakob en Jakob zei tot Farao’, (Genesis 47:7-10);

en in hetzelfde hoofdstuk:

‘En Israël woonde in het land Goschen; en Jakob leefde in het land van Egypte zeventien jaren; en de dagen van Israël naderden om te sterven; hij riep zijn zoon Jozef’, (vers 27-29). Verder:

‘En het werd Jakob geboodschapt: Zie uw zoon Jozef komt tot u; en Israël versterkte zich en zat op het bed; en Jakob zei tot Jozef: God Schaddai is mij verschenen in Luz’, (Genesis 48:2, 3);

en Israël wordt in hetzelfde hoofdstuk genoemd in de verzen 8, 10, 11, 13, 14, 20, 21;

en tenslotte:

‘Jakob riep zijn zonen en hij zei: Vergadert u en hoort, gij zonen van Jakob en hoort naar Israël uw vader. En toen Jakob voleind had zijn zonen te gebieden’, (Genesis 49:1, 2, 33). Hieruit kan duidelijk vaststaan dat Jakob nu eens Jakob wordt genoemd en dan weer Israël, en dat Jakob dus iets anders is dan Israël of dat iets anders wordt aangeduid, wanneer gezegd wordt Jakob en iets anders wanneer gezegd wordt Israël; verder dat men deze verborgenheid niet kan weten tenzij vanuit de innerlijke zin. Wat echter Jakob betekent en wat Israël, werd eerder gezegd: in het algemeen wordt door Jakob in het Woord het uiterlijke van de Kerk aangeduid en door Israël het innerlijke ervan, want elke Kerk heeft een uiterlijke en een innerlijke, of is innerlijk en is uiterlijk; en omdat dat wat van de Kerk is door Jakob en door Israël wordt aangeduid en omdat het al van de Kerk uit de Heer is, is vandaar in de hoogste zin zowel Jakob als Israël de Heer; Jakob ten aanzien van het Goddelijk natuurlijke, Israël ten aanzien van het Goddelijk geestelijke; vandaar is het uiterlijke dat van het rijk van de Heer en van Zijn Kerk is, Jakob en is het innerlijke Israël, zoals ook kan vaststaan uit de volgende plaatsen waar de een en de ander in zijn eigen zin wordt genoemd; in de profetie van Jakob, toen Israël:

‘Door de handen van de sterke Jakobs, vandaar de herder, de steen Israëls’, (Genesis 49:24).

Bij Jesaja:

‘Hoor, Jakob mijn knecht en Israël die Ik verkoren heb; Ik zal Mijn geest uitgieten op uw zaad en Mijn zegen op uw kinderen; deze zal zeggen: Tot Jehovah behoor ik; en deze zal zich noemen met de naam van Jehovah en gene zal met zijn hand schrijven: Van Jehovah; en zich toenoemen met de naam van Israël’, (Genesis 44:1, 2, 3, 5);

hier staan Jakob en Israël duidelijk voor de Heer en daar het zaad en de kinderen van Jakob en Israël voor hen die in het geloof in Hem zijn. In de profetie van Bileam, bij Mozes:

‘Wie zal het stof van Jakob tellen en het getal met het vierde deel van Israël’, (Numeri 23:10);

en opnieuw:

‘Geen waarzegging tegen Jakob, noch toverij tegen Israël; te dezer tijd zal tot Jakob en Israël gezegd worden wat God gedaan heeft’, (vers 23); en verder:

‘Hoe goed zijn uw tabernakelen, Jakob, uw habitakels Israël’, (Numeri 24:5);

en verder:

‘Een ster zal opgaan vanuit Jakob en een scepter vanuit Israël’, (vers 17).

Bij Jesaja:

‘Ik zal Mijn heerlijkheid aan geen anderen geven; let op Mij, Jakob en Israël, door Mij geroepen; Ik ben dezelfde, Ik ben de eerste, ook ben Ik de nieuwste’, (Jesaja 48:11, 12).

Bij dezelfde:

‘De toekomenden zal Jakob wortel doen schieten, Israël zal ontluiken en bloeien en de aangezichten des aardrijks zullen met inkomst vervuld worden’, (Jesaja 72:6).

Bij Jeremia:

‘Vrees niet, mijn knecht Jakob en ontzet u niet Israël, omdat zie, Ik heb u uit de verte gered’, (Jeremia 30:9, 10).

Bij Micha:

‘Verzamelende zal Ik u, Jakob, gans verzamelen, vergaderende zal Ik de overblijfselen van Israël vergaderen. Ik zal hen tezamen stellen als de schapen van Bozra’, (Micha 2:12). Vanwaar Jakob Israël werd genoemd, staat vast uit de woorden zelf, toen hem die naam gegeven werd, namelijk uit deze:

‘Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël, omdat gij als een vorst gekampt hebt met God en met de mensen en hebt overmocht’; want Israël betekent in de oorspronkelijke taal, ‘hij die als een vorst met God kampt’, met welke woorden in de innerlijke zin wordt aangeduid dat Hij in de worstelingen van de verzoekingen en de worstelingen in de verzoekingen, waardoor de Heer Zijn Menselijke Goddelijk maakte, nrs. 1737, 1813 en elders; en het zijn de verzoekingen en de overwinningen in de verzoekingen, die de mens geestelijk maken; en daarom werd Jakob pas Israël genoemd nadat hij geworsteld had; dat worstelen is verzocht worden, zie nr. 4274; het is bekend dat de Kerk of de mens van de christelijke Kerk, zich Israël noemt, maar toch is niemand in de Kerk Israël dan alleen degene die door verzoekingen een geestelijk mens is geworden; de naam zelf sluit ook hetzelfde in. Dat het naderhand werd bevestigd dat Jakob Israël genoemd zou worden, staat vast uit wat volgt, waar gezegd wordt:

‘God verscheen aan Jakob wederom, als hij uit Paddan Aram gekomen was; en Hij zegende hem en God zei tot hem: Uw naam is Jakob; uw naam zal voortaan niet Jakob genoemd worden, maar Israël zal uw naam zijn; en Hij noemde zijn naam Israël’, (Genesis 35:9, 10);

de oorzaak van deze bevestiging zal verderop worden gegeven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6499

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

6499. En Jozef viel op de aangezichten zijns vaders; dat dit de invloeiing van het innerlijke in de aandoening van het goede betekent, staat vast uit de betekenis van vallen op de aangezichten van iemand, namelijk de invloeiing; uit de uitbeelding van Jozef, namelijk het innerlijke, waarover de nrs. 5805, 5826, 5827, 5869, 5877, 6177, 6224;

uit de betekenis van het aangezicht, namelijk de aandoening, nrs. 4796, 4797, 5102;

en uit de uitbeelding van Israël, die hier de vader is en het geestelijk goede of het goede van het ware, nrs. 3654, 4598, 5801, 5803, 5806, 5812, 5817, 5819, 5826, 5833; daaruit blijkt dat met Jozef viel op de aangezichten zijns vaders, de invloeiing van het innerlijke in de aandoening van het geestelijk goede wordt aangeduid. Dat de invloeiing van het innerlijke in de aandoening van het geestelijk goede wordt aangeduid, komt omdat hier in de innerlijke zin wordt gehandeld over de geestelijke Kerk, namelijk dat zij uit de Heer werd ingesteld; met Israël wordt immers het goede van het ware of het geestelijk goede aangeduid en dat goede maakt de geestelijke Kerk; daarom wordt ook met Israël die Kerk aangeduid, nrs. 4286, 6426. Opdat dit goede zal bestaan, moet er een invloeiing zijn uit het Innerlijk Hemelse, dat door Jozef wordt uitgebeeld, want zonder invloeiing daaruit is dat goede het goede niet, omdat het van geen aandoening is. In wat volgt wordt in de innerlijke zin ook in voortzetting gehandeld over de instelling van die Kerk, nr. 6497.

Dat die Kerk met de nu gestorven en aanstonds te begraven Israël wordt beschreven, komt omdat in de innerlijke zin met de dood niet de dood wordt aangeduid, noch met de begrafenis een begrafenis, maar met de dood het nieuwe leven, nrs. 3498, 3505, 4618, 4621, 6036 en met de begrafenis de wederverwekking, nrs. 2916, 2917, 5551.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2916

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2916. Dat de woorden ‘geeft mij het bezit van een graf bij u’ betekenen, dat zij wederverwekt kunnen worden, dit blijkt uit de betekenis van het graf. Het graf betekent in de innerlijke zin van het Woord het leven of de hemel en in de tegenovergestelde zin de dood of de hel. Dat het betekent het leven of de hemel, komt omdat de engelen die in de innerlijke zin van het Woord zijn, geen voorstelling van het graf hebben, aangezien zij ook geen voorstelling van de dood hebben; daarom worden zij in plaats van het graf niets anders gewaar dan de voortzetting van het leven, dus de wederopstanding; want de mens verrijst opnieuw ten aanzien van zijn geest en wordt begraven ten aanzien van zijn lichaam, zie nr. 1854. Daar de begrafenis de wederopstanding betekent, betekent die ook de wederverwekking, want de wederverwekking is de eerste wederopstanding van de mens, want dan sterft hij ten aanzien van de vorige mens en verrijst opnieuw ten aanzien van de nieuwe. Door de wederverwekking wordt de mens van dood levend, vandaar de betekenis van het graf in de innerlijke zin. Dat de voorstelling van de wederverwekking zich aan de engelen voordoet, wanneer de voorstelling van het graf oprijst, blijkt ook duidelijk over wat is meegedeeld in nr. 2299 ten aanzien van kleine kinderen. Dat het graf in de tegenovergestelde zin de dood of de hel betekent, komt omdat de boze mens niet opnieuw tot het leven opstaan; wanneer daarom over de bozen wordt gehandeld en van een graf wordt gesproken, doet zich aan de engelen geen andere voorstelling voor dan die van de hel. Dit is de reden, dat de hel in het Woord ook graf wordt genoemd. Dat het graf de wederopstanding en tevens de wederverwekking betekent, blijkt duidelijk bij Ezechiël:

‘Daarom profeteer en zeg tot hen: Zo zegt de Heer Jehovih: Ziet, Ik zal uw graven openen en zal ulieden uit uw graven doen opkomen, o Mijn volk en Ik zal u brengen tot de aardbodem Israëls. En gij zult weten, dat Ik Jehovah ben, als Ik uw graven zal hebben geopend en als Ik u uit uw graven zal hebben doen opkomen, o Mijn volk. En Ik zal Mijn geest in u geven en gij zult leven en Ik zal u op uw aardbodem zetten’, (Ezechiël 37:12-14) waar de profeet handelt over de levend gemaakte doodsbeenderen en in de innerlijke zin over de wederverwekking. Dat er over de wederverwekking wordt gehandeld, blijkt allerduidelijkst, want er wordt gezegd ‘wanneer Ik Mijn geest in u zal geven en gij zult leven en Ik zal u op uw aardbodem zetten’. De graven staan hier voor de vorige mens en zijn boosheden en valsheden; deze openen en daaruit opkomen, wil zeggen: wederverwekt worden. Zo vergaat de voorstelling van het graf en wordt als het ware afgelegd, wanneer de voorstelling van de wederverwekking of van het nieuwe leven opkomt. Dat ‘de graven werden geopend en vele lichamen der heiligen, die ontslapen waren, wederopstonden en uit hun graven gingen na de opstanding van de Heer en in de heilige stad gingen en aan velen verschenen’, (Mattheüs 27:52, 53) sluit iets dergelijks in, namelijk de opstanding vanwege de Opstanding van de Heer en in een meer innerlijke zin iedere opstanding. Dat de Heer Lazarus uit de doden opwekte, (Johannes 11:1 e.v.) sluit eveneens de opwekking in van een nieuwe Kerk uit de heidenen, want alle wonderen die door de Heer zijn gedaan, sluiten, omdat zij Goddelijk zijn, de staten van Zijn Kerk in. Een dergelijke betekenis heeft het ook, dat de man die in het graf van Elisa geworpen was, weer levend werd, toen hij diens beenderen aanraakte, (2 Koningen 13:20, 21) want door Elisa werd de Heer uitgebeeld. Daar de begrafenis de wederopstanding betekende in het algemeen en elke wederopstanding, besteedden de Ouden zeer veel aandacht aan hun begrafenissen en aan de plaatsen waar zij begraven zouden worden, zoals Abraham, dat hij begraven zou worden in Hebron in het land Kanaän en eveneens Izaäk en Jakob met hun echtgenoten, (Genesis 47:29-31; 49:30-32);

en Jozef, dat zijn beenderen uit Egypte naar het land Kanaän overgebracht zouden worden, (Genesis 50:25; Exodus 13:19; Jozua 24:32);

David en de koningen na hem, dat zij begraven zouden worden in Zion, (1 Koningen 2:10; 11:43; 14:17, 18; 15:8, 24; 22:51; 2 Koningen 8:24; 12:21; 14:20; 15:7, 38; 16:20). De reden hiervan was, dat het land Kanaän en ook Zion, het rijk van de Heer uitbeeldden en betekenden en de begrafenis de wederopstanding. Dat echter de plaats er niets toe doet tot de wederopstanding, kan eenieder duidelijk zijn. Dat de begrafenis de wederopstanding ten leven betekent, blijkt ook uit de andere uitbeeldingen, zoals dat de goddelozen niet beklaagd noch begraven zouden worden, maar heengeworpen, (Jeremia 8:2; 14:16; 16:4, 6; 20:6; 22:19; 25:33; 2 Koningen 9:10; Openbaring 11:9);

en dat de goddelozen die begraven waren uit hun graven geworpen zouden worden, (Jeremia 8:1, 2; 2 Koningen 23:16-18). Dat het graf echter in de tegenovergestelde zin de dood of de hel betekent, zie (Jesaja 14:19-21; Ezechiël 32:21-23, 25, 27; Psalm 88:5, 6, 11, 12; Numeri 19:16, 18, 19).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl