Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4285

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

4285. En hij zei tot hem: Wat is uw naam; en hij zei: Jakob; dat dit het hoedanige van het goede uit het ware betekent, staat vast uit de betekenis van de naam, te weten het hoedanige, waarover de nrs. 144, 145, 1754, 1896, 2009, 2724, 3006;

en uit de uitbeelding van Jakob, namelijk het goede van het ware, waarover eerder in nr. 4273.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3498

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3498. Dat de woorden ‘Ik weet de dag mijns dood niet’ het leven in het natuurlijke betekenen, blijkt uit de betekenis van de dag, te weten de staat, waarover de nrs. 23, 487, 488, 493, 893, 2788;

en uit de betekenis van de dood, namelijk wederopstaan of wederopgewekt worden in het leven, waarover nr. 3326. Zo wordt door de dag van de dood de staat van de wederopwekking van het leven aangeduid, of wat hetzelfde is, het leven; dat het het natuurlijke is, blijkt duidelijk, want er wordt over het leven daarin gehandeld. Hoe het hiermee gesteld is, kan niet duidelijk zijn, tenzij men weet, hoe het gesteld is met het leven van het redelijke en met het leven van het natuurlijke, of wat hetzelfde is, met het leven van de innerlijke mens en met het leven van de uiterlijke. Het leven van de redelijke of innerlijke mens is onderscheiden van het leven van de natuurlijke of uiterlijke mens en wel zozeer onderscheiden, dat het leven van de redelijke of innerlijke mens mogelijk is, los van het leven van de natuurlijke of uiterlijke mens, maar het leven van de natuurlijke of uiterlijke mens kan niet bestaan zonder het leven van de redelijke of innerlijke mens; want de uiterlijke mens leeft door de innerlijke en wel dermate, dat wanneer het leven van de innerlijke mens ophield, het leven van de uiterlijke mens terstond zou vergaan; want de uiterlijke dingen hangen evenzo van de innerlijke dingen af als de opvolgende dingen van de voorafgaande, of als de werking van de werkende oorzaak, want als de werkende oorzaak ophield, zou de werking direct ophouden. Zo is het ook gesteld met het leven van de uiterlijke mens met betrekking tot het leven van de innerlijke. Dit kan overduidelijk uit de mens blijken, want wanneer de mens in de wereld is of in het lichaam leeft, is zijn redelijke onderscheiden van zijn natuurlijke en wel dermate dat de mens kan worden afgeleid van de uiterlijk zinnelijke dingen die tot het lichaam behoren en ook in zekere zin van de innerlijk zinnelijke dingen die tot zijn natuurlijke mens behoren en in zijn redelijke zijn, dus in geestelijk denken. Dit kan nog beter hieruit blijken, dat de mens wanneer hij sterft, de uiterlijk zinnelijke dingen die tot het lichaam behoren, geheel en al verlaat en dan het leven van zijn innerlijke mens behoudt; en zelfs ook hieruit dat hij de wetenschappelijke dingen, die tot het uiterlijk of natuurlijk geheugen behoren, weliswaar met zich meedraagt, maar zich toch niet in het gebruik ervan verheugt, nrs. 2475-2477, 2479-2483, 2485, 2486. Hieruit blijkt duidelijk dat de redelijke of innerlijke mens onderscheiden is van de uiterlijke; maar wanneer de mens in het lichaam leeft, verschijnt zijn redelijke niet onderscheiden van zijn natuurlijke, omdat hij in de wereld is of in de natuur; en omdat dit zo is, verschijnt het leven van het redelijke in het natuurlijke en wel dermate dat er niet enig leven in het redelijke schijnt te zijn, wanneer het niet tevens in het natuurlijke is; dat het redelijke dan in die mate leven schijnt te hebben, als het natuurlijke daarmee overeenstemt, zie eerder in nr. 3493. Hieruit kan blijken dat het het overeenstemmende leven in het natuurlijke is, dat wordt aangeduid door de woorden die Izaäk tot Ezau zei ‘Ik weet de dag van mijn dood niet’, want door Izaäk wordt het redelijke uitgebeeld en door Ezau het natuurlijke, beide ten aanzien van het goede daarin.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

De Bijbel

 

Genesis 27

Studie

   

1 En het geschiedde, als Izak oud geworden was, en zijn ogen donker geworden waren, en hij niet zien kon; toen riep hij Ezau, zijn grootsten zoon, en zeide tot hem: Mijn zoon! En hij zeide tot hem: Zie, hier ben ik!

2 En hij zeide: Zie nu, ik ben oud geworden, ik weet den dag mijns doods niet.

3 Nu dan, neem toch uw gereedschap, uw pijlkoker en uw boog, en ga uit in het veld, en jaag mij een wildbraad;

4 En maak mij smakelijke spijzen, zo als ik die gaarne heb, en breng ze mij, dat ik ete; opdat mijn ziel u zegene, eer ik sterve.

5 Rebekka nu hoorde toe, als Izak tot zijn zoon Ezau sprak; en Ezau ging in het veld, om een wildbraad te jagen, dat hij het inbracht.

6 Toen sprak Rebekka tot Jakob, haar zoon, zeggende: Zie, ik heb uw vader tot Ezau, uw broeder, horen spreken, zeggende:

7 Breng mij een wildbraad, en maak mij smakelijke spijzen toe, dat ik ete; en ik zal u zegenen voor het aangezicht des HEEREN, voor mijn dood.

8 Nu dan, mijn zoon! hoor mijn stem in hetgeen ik u gebiede.

9 Ga nu heen tot de kudde, en haal mij van daar twee goede geitenbokjes; en ik zal die voor uw vader maken tot smakelijke spijzen, gelijk als hij gaarne heeft.

10 En gij zult ze tot uw vader brengen, en hij zal eten, opdat hij u zegene voor zijn dood.

11 Toen zeide Jakob tot Rebekka, zijn moeder: Zie, mijn broeder Ezau is een harig man, en ik ben een glad man.

12 Misschien zal mij mijn vader betasten, en ik zal in zijn ogen zijn als een bedrieger; zo zoude ik een vloek over mij halen, en niet een zegen.

13 En zijn moeder zeide tot hem: Uw vloek zij op mij, mijn zoon! hoor alleen naar mijn stem, en ga, haal ze mij.

14 Toen ging hij, en hij haalde ze, en bracht ze zijn moeder; en zijn moeder maakte smakelijke spijzen, gelijk als zijn vader gaarne had.

15 Daarna nam Rebekka de kostelijke klederen van Ezau, haar grootsten zoon, die zij bij zich in huis had, en zij trok ze Jakob, haar kleinsten zoon, aan.

16 En de vellen van de geitenbokjes trok zij over zijn handen, en over de gladdigheid van zijn hals.

17 En zij gaf de smakelijke spijzen, en het brood, welke zij toegemaakt had, in de hand van Jakob, haar zoon.

18 En hij kwam tot zijn vader, en zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie, hier ben ik; wie zijt gij, mijn zoon?

19 En Jakob zeide tot zijn vader: Ik ben Ezau uw eerstgeborene; ik heb gedaan, gelijk als gij tot mij gesproken hadt; sta toch op, zit, en eet van mijn wildbraad, opdat uw ziel mij zegene.

20 Toen zeide Izak tot zijn zoon: Hoe is dit, dat gij het zo haast gevonden hebt, mijn zoon? En hij zeide: Omdat de HEERE uw God dat heeft doen ontmoeten voor mijn aangezicht.

21 En Izak zeide tot Jakob: Nader toch, dat ik u betaste, mijn zoon! of gij mijn zoon Ezau zelf zijt, of niet.

22 Toen kwam Jakob bij, tot zijn vader Izak, die hem betastte; en hij zeide: De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Ezau's handen.

23 Doch hij kende hem niet, omdat zijn handen harig waren, gelijk zijns broeders Ezau's handen; en hij zegende hem.

24 En hij zeide: Zijt gij mijn zoon Ezau zelf? En hij zeide: Ik ben het!

25 Toen zeide hij: Stel het nabij mij, dat ik van het wildbraad mijns zoons ete, opdat mijn ziel u zegene. En hij stelde het nabij hem, en hij at; hij bracht hem ook wijn, en hij dronk.

26 En zijn vader Izak zeide tot hem: Kom toch bij, en kus mij, mijn zoon!

27 En hij kwam bij, en hij kuste hem; toen rook hij de reuk zijner klederen, en zegende hem; en hij zeide: Zie, de reuk mijns zoons is als de reuk des velds, hetwelk de HEERE gezegend heeft.

28 Zo geve u dan God van de dauw des hemels, en de vettigheid der aarde, en menigte van tarwe en most.

29 Volken zullen u dienen, en natien zullen zich voor u nederbuigen; wees heer over uw broederen, en de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen! Vervloekt moet hij zijn, wie u vervloekt; en wie u zegent, zij gezegend!

30 En het geschiedde, als Izak voleindigd had Jakob te zegenen, zo geschiedde het, toen Jakob maar even van het aangezicht van zijn vader Izak uitgegaan was, dat Ezau, zijn broeder, van zijn jacht kwam.

31 Hij nu maakte smakelijke spijzen toe, en bracht die tot zijn vader; en hij zeide tot zijn vader: Mijn vader sta op en ete van het wildbraad zijns zoons, opdat uw ziel mij zegene.

32 En Izak, zijn vader, zeide tot hem: Wie zijt gij? En hij zeide: Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Ezau.

33 Toen verschrikte Izak met zeer grote verschrikking, gans zeer, en zeide: Wie is hij dan, die het wildbraad gejaagd en tot mij gebracht heeft? en ik heb van alles gegeten, eer gij kwaamt, en heb hem gezegend; ook zal hij gezegend wezen.

34 Als Ezau de woorden zijns vaders hoorde, zo schreeuwde hij met een groten en bitteren schreeuw, gans zeer; en hij zeide tot zijn vader: Zegen mij, ook mij, mijn vader!

35 En hij zeide: Uw broeder is gekomen met bedrog, en heeft uw zegen weggenomen.

36 Toen zeide hij: Is het niet omdat men zijn naam noemt Jakob, dat hij mij nu twee reizen heeft bedrogen? mijn eerstgeboorte heeft hij genomen, en zie, nu heeft hij mijn zegen genomen! Voorts zeide hij: Hebt gij dan geen zegen voor mij uitbehouden?

37 Toen antwoordde Izak, en zeide tot Ezau: Zie, ik heb hem tot een heer over u gezet, en al zijn broeders heb ik hem tot knechten gegeven; en ik heb hem met koorn en most ondersteund; wat zal ik u dan nu doen, mijn zoon?

38 En Ezau zeide tot zijn vader: Hebt gij maar dezen enen zegen, mijn vader? zegen mij, ook mij, mijn vader! En Ezau hief zijn stem op, en weende.

39 Toen antwoordde zijn vader Izak en zeide tot hem: Zie, de vettigheden der aarde zullen uw woningen zijn, en van den dauw des hemels van boven af zult gij gezegend zijn.

40 En op uw zwaard zult gij leven, en zult uw broeder dienen; doch het zal geschieden, als gij heersen zult, dan zult gij zijn juk van uw hals afrukken.

41 En Ezau haatte Jakob om dien zegen, waarmede zijn vader hem gezegend had; en Ezau zeide in zijn hart: De dagen van den rouw mijns vaders naderen, en ik zal mijn broeder Jakob doden.

42 Toen aan Rebekka deze woorden van Ezau, haar grootsten zoon, geboodschapt werden, zo zond zij heen, en ontbood Jakob, haar kleinsten zoon, en zeide tot hem: Zie, uw broeder Ezau troost zich over u, dat hij u doden zal.

43 Nu dan, mijn zoon! hoor naar mijn stem, en maak u op, vlied gij naar Haran, tot Laban, mijn broeder.

44 En blijf bij hem enige dagen, totdat de hittige gramschap uws broeders kere;

45 Totdat de toorn uws broeders van u afkere, en hij vergeten hebbe, hetgeen gij hem gedaan hebt; dan zal ik zenden, en u van daar nemen; waarom zoude ik ook van u beiden beroofd worden op een dag?

46 En Rebekka zeide tot Izak: Ik heb verdriet aan mijn leven vanwege de dochteren Heths! Indien Jakob een vrouw neemt van de dochteren Heths, gelijk deze zijn, van de dochteren dezes lands, waartoe zal mij het leven zijn?