Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4240

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

4240. In het land Seïr; dat dit het natuurlijk hemels goede betekent, staat vast uit de betekenis van Seïr, namelijk in de hoogste zin het natuurlijk hemels goede van de Heer; de oorzaak dat het land Seïr dat betekent, is deze dat de berg Seïr de grens van het land Kanaän aan de ene zijde was, (Jozua 11:16, 17);

en alle grenzen, zoals rivieren, bergen en landen, beeldden die dingen uit die laatsten waren, nrs. 1585, 1866, 4116; want zij trokken de uitbeeldingen aan van het land Kanaän, dat in het midden lag en het hemelse rijk van de Heer uitbeeldde en in de hoogste zin Zijn Goddelijk Menselijke, zie de nrs. 1607, 3038, 3481, 3705;

de laatste, die de grenzen zijn, zijn die dingen die de natuurlijke worden genoemd, want in de natuurlijke dingen vinden de geestelijk en de hemelse dingen hun grens; zo is het geordend in de hemelen, want de binnenste of derde hemel is hemels, omdat hij in de liefde tot de Heer is; de middelste of tweede hemel is geestelijk, omdat hij in de liefde jegens de naaste is; de laatste of de eerste hemel is hemels en geestelijk natuurlijk, omdat hij in het eenvoudig goede is, en dus in het laatste van de orde daar; evenzo is het bij de wederverwekte mens gesteld, die een hemel in het klein is. Hieruit kan nu vaststaan vanwaar het is dat het land Seïr het natuurlijk hemels goede betekent. Ook Ezau die daar woonde, beeldt dit goede uit, zoals eerder werd getoond; vandaar wordt ook door het land waar hij woonde, hetzelfde aangeduid; want de landen trekken de uitbeeldingen aan van hen die daar zijn, nr. 1675. Hieruit kan nu blijken wat door Seïr in het Woord wordt aangeduid; zoals bij Mozes:

‘Jehovah is van Sinaï gekomen en is hunlieden opgegaan van Seïr; Hij blonk op uit de berg Paran en Hij is gekomen uit de tienduizenden der heiligheid’, (Deuteronomium 33:2, 3). In het gezang van Debora en Barak in het Boek Richteren:

‘Jehovah, toen Gij uitging uit Seïr, toen Gij uittrad uit het veld van Edom, beefde de aarde, ook de hemelen dropen, ook dropen de wolken van wateren, de bergen vervloten; deze Sinaï voor Jehovah de God Israëls’, (Richteren 5:4, 5) In de profetie van Bileam:

‘Ik zie Hem en niet nu; ik aanschouw Hem en niet nabij; er zal een ster opgaan uit Jakob en er zal een scepter uit Israël opstaan en Edom zal de erfenis zijn en Seïr zal de erfenis zijn van zijn vijanden en Israël sterkte makende’, (Numeri 24:17, 18). Iedereen kan zien dat Seïr hier iets van de Heer betekent, want er wordt gezegd dat Jehovah is opgegaan van Seïr, dat Hij is uitgegaan van Seïr en dat Hij is uitgetreden uit het veld van Edom, dat Edom en Seïr de erfenis zal zijn; maar wat dit van de Heer betekent, kan niemand weten dan alleen vanuit de innerlijke zin van het Woord; dat het het Goddelijk Menselijke van de Heer is en in het bijzonder daar, het Goddelijk Natuurlijke ten aanzien van het goede, kan blijken uit wat eerder is gezegd; opgaan en uitgaan uit Seïr wil zeggen dat Hij het Natuurlijke ook Goddelijk maakte, opdat ook daaruit het licht, dat wil zeggen het inzicht en de wijsheid, zou zijn en dat Hij op deze wijze Jehovah zou worden, niet slechts ten aanzien van het Menselijk Redelijke, maar ook ten aanzien van het Menselijk Natuurlijke; en daarom wordt er gezegd: Jehovah is opgegaan van Seïr en Jehovah is uitgegaan van Seïr; dat de Heer Jehovah is, zie de nrs. 1343, 1736, 2004, 2005, 2018, 2025, 2156, 2329, 2921, 3023, 3035. Iets dergelijks behelst de profetische uitspraak van Duma bij Jesaja:

‘Tot mij roept men uit Seïr: Wachter, wat is er van de nacht; wachter, wat is er van de nacht; de wachter zei: De morgen komt en ook de nacht’, (Jesaja 21:11, 12). Door het land Seïr wordt in de betrekkelijke zin eigenlijk het rijk van de Heer aangeduid bij hen die buiten de Kerk zijn, dat wil zeggen bij de natiën, wanneer bij hen de Kerk wordt geïnstaureerd nadat de vorige of de oude Kerk is afgevallen van de naastenliefde en het geloof; dat dan diegenen licht hebben die in de duisternis waren, blijkt uit tal van plaatsen in het Woord. Dit wordt eigenlijk aangeduid door opgaan uit Seïr en uitgaan uit Seïr en uittreden uit het veld van Edom en ook daarmee dat Seïr de erfenis zal zijn en ook door die woorden bij Jesaja:

‘Tot mij roept men uit Seïr: Wachter, wat is er van de nacht; de wachter zei: De morgen komt en ook de nacht’. De morgen komt is de Komst van de Heer, nrs. 2405, 2780;

en vandaar de verlichting voor hen die in de nacht zijn, dat wil zeggen in onwetendheid, maar de verlichting uit het Goddelijk Natuurlijke van de Heer, nr. 4211. Omdat de meeste dingen in het Woord ook een tegenovergestelde zin hebben, heeft Seïr dit ook, zoals bij Ezechiël 25:8, 9; 35:2-15, en hier en daar in de historische dingen van het Woord.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2005

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2005. Dat ‘Vader’ betekent, dat het van Hem komt, blijkt uit de betekenis van de Vader, waarvan in het hieraan voorafgaande sprake was; namelijk dat alles wat van de Vader was, van Hem was, omdat zij één zijn. Het innerlijke van ieder mens is van de vader, het uiterlijke van de moeder, of wat hetzelfde is, de ziel zelf is van de vader, het lichaam waarmee de ziel bekleed is, is van de moeder, toch maken lichaam en ziel één uit, want de ziel behoort tot het lichaam en het lichaam behoort tot de ziel, daarom zijn zij onafscheidelijk. Het binnenste van de Heer was van de Vader, dus de Vader Zelf; dit is de reden dat de Heer zegt dat ‘de Vader in Hem is’:

‘Ik ben in de Vader, en de Vader is in Mij; die Mij ziet, die ziet de Vader; Ik en de Vader zijn één’; zoals uit de boven aangehaalde plaatsen blijkt. In het Woord van het Oude Testament wordt eveneens Vader gezegd, zoals bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij zal op Zijn schouder zijn, en Zijn naam zal genoemd worden: Wonderlijk, Raad, God, Held, Vader der eeuwigheid, Vredevorst’, (Jesaja 9:5). Eenieder is het duidelijk, dat de ons geboren Knaap en de ons geboren Zoon de Heer is, die Vader der eeuwigheid wordt genoemd.

Bij dezelfde:

‘Gij zijt onze Vader, want Abraham kent ons niet, en Israël erkent ons niet; Gij Jehovah, onze Vader, onze Verlosser, van eeuwigheid Uw naam’, (Jesaja 63:16), waar het ook de Heer is, die Jehovah, onze Vader wordt genoemd, want er is geen andere Verlosser.

Bij Maleachi:

‘Hebben wij niet allen één Vader, heeft niet een God ons geschapen’, (Maleachi 2:10). Scheppen staat voor, tot wedergeboorte brengen, zoals in het eerste deel is aangetoond, nrs. 16, 88, 472;

en bovendien, dat onder Jehovah in het Woord van het Oude Testament overal de Heer wordt verstaan, daar alle riten van de Kerk Hem uitbeeldden, en dat alle dingen die in het Woord zijn, in de innerlijke zin op Hem betrekking hebben.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

De Bijbel

 

Ezechiël 35:2-15

Studie

      

2 Mensenkind! zet uw aangezicht tegen het gebergte Seir, en profeteer tegen hetzelve,

3 En zeg tot hetzelve: Alzo zegt de Heere Heere: Zie, Ik wil aan u, o gebergte Seir! en Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken, en zal u stellen tot een verwoesting en een schrik.

4 Ik zal uw steden stellen tot eenzaamheid, en gij zult een verwoesting worden, en zult weten, dat Ik de HEERE ben.

5 Omdat gij een eeuwige vijandschap hebt, en hebt de kinderen Israels doen wegvloeien door het geweld des zwaards, ten tijde huns verderfs, ten tijde der uiterste ongerechtigheid;

6 Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere; Ik zal u voorzeker ten bloede bereiden, en het bloed zal u vervolgen; alzo gij het bloed niet hebt gehaat, zal u het bloed ook vervolgen.

7 En Ik zal het gebergte Seir tot de uiterste verwoesting stellen; en Ik zal uit hetzelve uitroeien dien, die er doorgaat, en dien, die wederkeert.

8 En Ik zal zijn bergen met zijn verslagenen vervullen; uw heuvelen, en uw dalen, en al uw stromen, in dezelve zullen de verslagenen van het zwaard liggen.

9 Tot eeuwige verwoestingen zal Ik u stellen, en uw steden zullen niet bewoond worden; alzo zult gij weten, dat Ik de HEERE ben.

10 Omdat gij zegt: Die twee volken en die twee landen zullen mij geworden, en wij zullen ze erfelijk bezitten, ofschoon de HEERE daar ware;

11 Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere: Ik zal ook handelen naar uw toorn en naar uw nijdigheid, die gij uit uw haat tegen hen hebt te werk gesteld; en Ik zal bij hen bekend worden, wanneer Ik u zal gericht hebben.

12 En gij zult weten, dat Ik, de HEERE, al uw lasteringen gehoord heb, die gij tegen de bergen Israels gesproken hebt, zeggende: Zij zijn verwoest, zij zijn ons ter spijze gegeven.

13 Alzo hebt gij u met uw mond tegen Mij groot gemaakt, en uw woorden tegen Mij vermenigvuldigd; Ik heb het gehoord.

14 Alzo zegt de Heere Heere: Gelijk het ganse land verblijd is, alzo zal Ik u de verwoesting aandoen.

15 Gelijk gij u verblijd hebt over de erfenis van het huis Israels, omdat zij verwoest is, alzo zal Ik aan u doen; het gebergte van Seir, en gans Edom, zal geheel een verwoesting worden; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.