Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4197

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

4197. En Laban zei: Deze hoop is heden een getuige tussen mij en tussen u; daarom noemde hij zijn naam Gal-ed; dat dit betekent dat het zo zal zijn tot in het eeuwige en vandaar weer het hoedanige ervan, staat vast uit de betekenis van de hoop, namelijk het goede, waarover eerder in nr. 4192;

en uit de betekenis van de getuige, namelijk de bevestiging van het goede door het ware, waarover hierna; uit de betekenis van heden, namelijk het eeuwige, waarover de nrs. 2838, 3998;

en uit de betekenis van de naam noemen, namelijk het hoedanige, waarover de nrs. 144, 145, 1754, 2009, 2724, 3421; het hoedanige zelf is bevat in de naam Gal-ed, want oudtijds bevatten de opgelegde namen het hoedanige, nrs. 340, 1946, 2643, 3422; daaruit blijkt duidelijk wat er wordt aangeduid door ‘Laban zei: Deze hoop is heden een getuige tussen mij en tussen u, daarom noemde hij zijn naam Gal-ed’, namelijk de uiting van de verbinding van het door Laban hier aangeduide goede met het Goddelijk Goede van het Natuurlijke van de Heer, dus de verbinding van de Heer door het goede met de natiën. Want het is dit goede dat nu door Laban wordt uitgebeeld, nr. 4189; het zijn de ware dingen van dat goede die getuigen met betrekking tot de verbinding; maar het goede van hen staat, zolang zij in de wereld leven, terzijde, omdat zij de Goddelijk ware dingen niet hebben; maar toch hebben degenen die in dat goede zijn, dat wil zeggen in wederzijdse naastenliefde leven, hoewel zij dan niet de rechtstreekse Goddelijke ware dingen vanuit de Goddelijke bron, dat wil zeggen, vanuit het Woord hebben, toch niet een goede dat gesloten is, maar zo’n goede dat geopend kan worden en dat ook geopend wordt in het andere leven, wanneer zij daar in de ware dingen van het geloof en over de Heer worden onderricht; anders is het gesteld bij de christenen, diegenen van hen die in de wederzijdse naastenliefde zijn en meer nog diegenen die in de liefde tot de Heer zijn, wanneer zij in de wereld leven, in het rechtstreekse goede, omdat zij in de Goddelijke ware dingen zijn; en daarom gaan zij de hemel binnen zonder zo’n onderricht, indien er geen valsheden in hun waarheden geweest zijn, die eerst uiteengeslagen moeten worden; maar de christenen die niet in de naastenliefde hebben geleefd, hebben voor zichzelf de hemel gesloten en zeer velen dermate dat hij niet geopend kan worden; want zij weten de ware dingen en ontkennen ze en ook sterken zij zich daartegen, zo al niet met de mond dan toch met het hart. Dat Laban de hoop eerst in zijn streektaal Jegar-sahadutha noemde en daarna in de streektaal van Kanaän Gal-ed, terwijl toch het ene en het andere van vrijwel gelijke betekenis is, is ter wille van de aanvoeging en vandaar ter wille van de verbinding; spreken in de streektaal van Kanaän of met de lip van Kanaän, wil zeggen: zich aan het Goddelijke aanvoegen; want door Kanaän wordt het rijk van de Heer aangeduid en in de hoogste zin de Heer, nrs. 1607, 3038, 3705, zoals blijkt bij Jesaja:

‘Te dien dage zullen er vijf steden in het land van Egypte zijn, sprekende met de lippen van Kanaän en zwerende Jehovah Zebaoth; te dien dage zal Jehovah een altaar hebben in het midden van het land van Egypte en een opgericht teken bij de grens ervan voor Jehovah, en het zal zijn tot een teken en tot een getuige voor Jehovah Zebaoth in het land van Egypte’, (Jesaja 19:18-20). Dat de getuige de bevestiging van het goede door het ware en van het ware uit het goede is, en dat de getuigenis vandaar het goede is waaruit het ware is en het ware dat vanuit het goede is, kan elders uit het Woord vaststaan. Dat de getuige de bevestiging is van het goede door het ware en van het ware uit het goede, uit deze plaatsen; bij Jozua:

‘Jozua zei tot het volk: Gij zijt getuigen over uzelven dat gij Jehovah verkoren hebt om Hem te dienen, en zij zeiden: Getuigen; en nu, doet de goden van de vreemde weg, die in het midden van u zijn en neigt uw hart tot Jehovah, de God van Israël; en zij zeiden, het volk tot Jozua: Wij zullen Jehovah, onze God, dienen en wij zullen Zijn stem gehoorzamen. En Jozua maakt op dienzelven dag een verbond met het volk en stelde hetzelve een inzetting en een gericht in Sichem; en Jozua schreef die woorden in het boek van de wet van God; en hij nam een grote steen en hij richtte die daar op onder de eik die in het heiligdom van Jehovah was; en Jozua zei tot het ganse volk: Ziet, deze steen zal ons tot getuige zijn, omdat hij heeft gehoord al de redenen van Jehovah die Hij met ons gesproken heeft en hij zal u tot getuige zijn, dat gij uw God niet verloochent’, (Jozua 22:22-27);

dat de getuige daar de bevestiging is, is duidelijk en wel de bevestiging van het verbond, dus van de verbinding, want het verbond betekent de verbinding, nrs. 665, 666, 1023, 1038, 1864, 1996, 2003, 2021;

en omdat er geen verbinding met Jehovah of de Heer is dan door het goede en er ook geen goede is dat verbindt, dan datgene wat zijn hoedanigheid vanuit het ware heeft, zo volgt daaruit dat de getuige de bevestiging van het goede door het ware is; het goede daar is de verbinding met Jehovah of de Heer, hierin dat zij Hem verkozen om Hem te dienen; het ware waardoor de bevestiging plaatsvond was de steen; dat de steen het ware is, zie de nrs. 643, 1298, 3720; in de hoogste zin is de steen de Heer zelf, omdat uit Hem al het ware is; daarom wordt Hij ook de Steen Israëls genoemd, (Genesis 49:24);

en er wordt ook gezegd:

‘Ziet, deze steen zal ons tot getuige zijn, omdat hij heeft gehoord al de redenen van Jehovah welke Hij met ons gesproken heeft’.

Bij Johannes:

‘Ik zal Mijn twee getuigen geven, dat zij zullen profeteren 1260 dagen, met zakken bekleed; deze zijn de twee olijfbomen en de twee kandelaren, welke voor de God der aarde staan; en zo iemand die wil beschadigen, een vuur zal uit hun mond uitgaan en zal hun vijanden verslinden; deze hebben macht de hemel te sluiten; wanneer zij echter hun getuigenis zullen geëindigd hebben, zal het beest dat uit de afgrond opkomt, hun krijg aandoen en het zal hen overwinnen en zal hen doden; maar na drie dagen en een halve, is de geest des levens uit God in hen binnengegaan, dat zij stonden op hun voeten’, (Openbaring 11:3-7, 11);

dat de twee getuigen hier het goede en het ware zijn, dat wil zeggen, het goede waarin het ware is en het ware dat vanuit het goede is, het ene en het andere bevestigd in de harten, blijkt hieruit, dat er gezegd wordt dat de twee getuigen de twee olijfbomen en de twee kandelaren zijn; dat de olijfboom een zodanig goede is, zie nr. 886;

de twee olijfbomen staan voor het hemels goede en het geestelijk goede; het hemels goede is dat van de liefde tot de Heer en het geestelijk goede is dat van de naastenliefde jegens de naast; de kandelaren zijn de ware dingen van het ene en het andere goede, wat daar zal blijken; dit zal blijken daar waar, vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, over de kandelaren gehandeld moet worden; dat deze, namelijk de goede en ware dingen, de macht hebben om de hemel te sluiten en de hemel te openen, zie de voorrede tot (Genesis 22). Dat het beest uit de afgrond of uit de hel hen zal doden, betekent de verwoesting van het goede en ware binnen de Kerk. Dat zoals men in vroeger tijden opgestapelde hopen stenen tot getuigen stelde, men naderhand altaren tot getuigen stelde, blijkt bij Jozua:

‘De Rubenieten en de Gaddieten zeiden: Ziet de gedaante van het altaar van Jehovah dat onze vaders gemaakt hebben, niet ten brandoffer en niet ten slachtoffer, maar dat een getuige tussen ons en tussen ulieden; en de zonen van Ruben en de zonen van Gad noemden het altaar:

‘Dat een getuige zij tussen ons, dat Jehovah God is’, (Jozua 22:28, 34);

het altaar is het goede van de liefde en in de hoogste zin de Heer zelf, nrs. 921, 2777, 2811;

de getuige staat in de innerlijke zin voor de bevestiging van het goede door het ware. Omdat door de getuige de bevestiging van het goede door het ware en van het ware uit het goede wordt aangeduid, wordt daarom in de hoogste zin de Heer door de getuige aangeduid, omdat Hij het Goddelijk Ware is die bevestigt, zoals bij Jesaja:

‘Ik zal met u een verbond der eeuwigheid maken, de ware barmhartigheden van David; ziet, tot een Getuige heb Ik Hem de volken gegeven, een vorst en gebieder aan de volken’, (Jesaja 55:4).

Bij Johannes:

‘En van Jezus Christus, die de trouwe Getuige is, de eerstgeborene uit de doden en de vorst der koningen van de aarde’, (Openbaring 1:5);

bij dezelfde:

‘Dit zegt de getrouwe en ware Getuige, het begin van de schepping Gods’, (Openbaring 3:14). Dat het in de uitbeeldende Kerk was bevolen dat al het ware zou bestaan op de mond van twee of drie getuigen, niet op de mond van een enkele, (Numeri 35:30; Deuteronomium 17:6, 7; 19:15; Mattheüs 18:16), berust op de Goddelijke Wet dat een enkel ware het goede niet bevestigt, maar meerdere ware dingen, want een enkel ware zonder het verband met de anderen is niet bevestigend; maar het is wel bevestigend wanneer er meerdere zijn, want vanuit het ene kan men het andere zien; een enkele baart niet enige vorm, dus niet enige hoedanigheid, maar meerdere in een samenhangende reeks doen dit; want evenals een enkele toon niet enig samenklinken baart, te minder een harmonie, zo ook een enkel ware niet; dit is het waarop die wet is gegrondvest, hoewel zij in de uiterlijke vorm schijnt te stoelen op de burgerlijke staat, maar het ene is niet tegen het andere; evenzo als de geboden van de Decaloog, waarover nr. 2609.

Dat de getuigenis het goede is waaruit het ware is en het ware dat vanuit het goede is, volgt hieruit en het blijkt ook hieruit dat de tien geboden die op de stenen tafelen waren geschreven, met één woord de Getuigenis werden genoemd, zoals bij Mozes:

‘Jehovah gaf aan Mozes, als Hij geëindigd had met hem te spreken op de berg Sinaï, de twee tafelen der getuigenis, tafelen van steen, beschreven met de vinger Gods’, (Exodus 31:18).

Bij dezelfde:

‘Mozes klom van de berg af en de twee Tafelen der Getuigenis waren in zijn hand; de tafelen waren op haar beide zijden beschreven’, (Exodus 32:15). En omdat die tafelen in de ark werden geplaatst, werd de ark genoemd de ‘Ark der Getuigenis’, waarover bij Mozes:

‘Jehovah tot Mozes: Gij zult in de ark leggen de getuigenis welke Ik u geven zal’, (Exodus 25:16, 21);

‘Mozes nam en legde de getuigenis in de ark’, (Exodus 40:20);

bij dezelfde:

‘Ik zal met u samenkomen en Ik zal met u spreken van boven het verzoendeksel af tussen de twee cherubim die op de ark der getuigenis zijn’, (Exodus 25:22);

bij dezelfde:

‘De wolk des reukwerks bedekt het verzoendeksel, hetwelk op de getuigenis is’, (Leviticus 16:13);

bij dezelfde:

‘De stokken der twaalf stammen werden achtergelaten in de tent der samenkomst, voor de getuigenis’, (Numeri 17:4, 7, 10). Dat vandaar de ark ook de ark der getuigenis werd genoemd, zie, behalve in de aangehaalde plaats ook, (Exodus 25:22; 31:7; Openbaring 15:5). De geboden van de Decaloog werden daarom de getuigenis genoemd, omdat zij van het verbond waren, dus van de verbinding tussen de Heer en tussen de mens en die verbinding niet kan bestaan tenzij de mens die geboden niet alleen in de uiterlijke vorm, maar ook in de innerlijke vorm houdt; wat de innerlijke vorm van die geboden is, zie nr. 2609. Daarom is het goede dat bevestigd is door het ware en het ware dat afgeleid is van het goede, datgene wat door de getuigenis wordt aangeduid; omdat dit zo is, werden de tafelen ook de ‘tafelen des verbonds’ genoemd en de ark ‘de ark des verbonds’. Hieruit blijkt nu duidelijk wat door de getuigenis in de echte zin wordt aangeduid in het Woord, zoals in, (Deuteronomium 4:45; 6:17, 20; Jesaja 8:16; 2 Koningen 17:15; Psalm 19:8; Psalm 25:10; Psalm 78:5, 6; Psalm 93:5; Psalm 119:1, 2, 23, 24, 59, 79, 88, 138, 167; Psalm 122:3, 4; Openbaring 6:9; 12:17; 19:10).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

De Bijbel

 

Psalm 119

Studie

   

1 Aleph. Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die in de wet des HEEREN gaan.

2 Welgelukzalig zijn zij, die Zijn getuigenissen onderhouden, die Hem van ganser harte zoeken;

3 Ook geen onrecht werken, maar wandelen in Zijn wegen.

4 HEERE! Gij hebt geboden, dat men Uw bevelen zeer bewaren zal.

5 Och, dat mijn wegen gericht werden, om Uw inzettingen te bewaren!

6 Dan zou ik niet beschaamd worden, wanneer ik merken zou op al Uw geboden.

7 Ik zal U loven in oprechtheid des harten, als ik de rechten Uwer gerechtigheid geleerd zal hebben.

8 Ik zal Uw inzettingen bewaren; verlaat mij niet al te zeer.

9 Beth. Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar Uw woord.

10 Ik zoek U met mijn gehele hart, laat mij van Uw geboden niet afdwalen.

11 Ik heb Uw rede in mijn hart verborgen, opdat ik tegen U niet zondigen zou.

12 HEERE! Gij zijt gezegend; leer mij Uw inzettingen.

13 Ik heb met mijn lippen verteld al de rechten Uws monds.

14 Ik ben vrolijker in den weg Uwer getuigenissen, dan over allen rijkdom.

15 Ik zal Uw bevelen overdenken, en op Uw paden letten.

16 Ik zal mijzelven vermaken in Uw inzettingen; Uw woord zal ik niet vergeten.

17 Gimel. Doe wel bij Uw knecht, dat ik leve en Uw woord beware.

18 Ontdek mijn ogen, dat ik aanschouwe de wonderen van Uw wet.

19 Ik ben een vreemdeling op de aarde, verberg Uw geboden voor mij niet.

20 Mijn ziel is verbroken vanwege het verlangen naar Uw oordelen te aller tijd.

21 Gij scheldt de vervloekte hovaardigen, die van Uw geboden afdwalen.

22 Wentel van mij versmaadheid en verachting, want ik heb Uw getuigenissen onderhouden.

23 Als zelfs de vorsten zittende tegen mij gesproken hebben, heeft Uw knecht Uw inzettingen betracht.

24 Ook zijn Uw getuigenissen mijn vermakingen, en mijn raadslieden.

25 Daleth. Mijn ziel kleeft aan het stof; maak mij levend naar Uw woord.

26 Ik heb U mijn wegen verteld, en Gij hebt mij verhoord; leer mij Uw inzettingen.

27 Geef mij den weg Uwer bevelen te verstaan, opdat ik Uw wonderen betrachte.

28 Mijn ziel druipt weg van treurigheid; richt mij op naar Uw woord.

29 Wend van mij den weg der valsheid, en verleen mij genadiglijk Uw wet.

30 Ik heb verkoren den weg der waarheid, Uw rechten heb ik mij voorgesteld.

31 Ik kleef vast aan Uw getuigenissen; o HEERE! beschaam mij niet.

32 Ik zal den weg Uwer geboden lopen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben.

33 He. HEERE! leer mij den weg Uwer inzettingen, en ik zal hem houden ten einde toe.

34 Geef mij het verstand, en ik zal Uw wet houden; ja, ik zal ze onderhouden met gansen harte.

35 Doe mij treden op het pad Uwer geboden, want daarin heb ik lust.

36 Neig mijn hart tot Uw getuigenissen, en niet tot gierigheid.

37 Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien; maak mij levend door Uw wegen.

38 Bevestig Uw toezeggingen aan Uw knecht, die Uw vreze toegedaan is.

39 Wend mijn smaadheid af, die ik vreze, want Uw rechten zijn goed.

40 Zie, ik heb een begeerte tot Uw bevelen; maak mij levend door Uw gerechtigheid.

41 Vau. En dat mij Uw goedertierenheden overkomen, o HEERE! Uw heil, naar Uw toezegging;

42 Opdat ik mijn smader wat heb te antwoorden, want ik vertrouw op Uw woord.

43 En ruk het woord der waarheid van mijn mond niet al te zeer, want ik hoop op Uw rechten.

44 Zo zal ik Uw wet steeds onderhouden, eeuwiglijk en altoos.

45 En ik zal wandelen in de ruimte, omdat ik Uw bevelen gezocht heb.

46 Ook zal ik voor koningen spreken van Uw getuigenissen, en mij niet schamen.

47 En ik zal mij vermaken in Uw geboden, die ik liefheb.

48 En ik zal mijn handen opheffen naar Uw geboden, die ik liefheb, en ik zal Uw inzettingen betrachten.

49 Zain. Gedenk des woords, tot Uw knecht gesproken, op hetwelk Gij mij hebt doen hopen.

50 Dit is mijn troost in mijn ellende, want Uw toezegging heeft mij levend gemaakt.

51 De hovaardigen hebben mij boven mate zeer bespot; nochtans ben ik van Uw wet niet geweken.

52 Ik heb gedacht, o HEERE! aan Uw oordelen van ouds aan, en heb mij getroost.

53 Grote beroering heeft mij bevangen vanwege de goddelozen, die Uw wet verlaten.

54 Uw inzettingen zijn mij gezangen geweest, ter plaatse mijner vreemdelingschappen.

55 HEERE! des nachts ben ik Uws Naams gedachtig geweest, en heb Uw wet bewaard.

56 Dat is mij geschied, omdat ik Uw bevelen bewaard heb.

57 Cheth. De HEERE is mijn deel, ik heb gezegd, dat ik Uw woorden zal bewaren.

58 Ik heb Uw aanschijn ernstelijk gebeden van ganser harte, wees mij genadig naar Uw toezegging.

59 Ik heb mijn wegen bedacht, en heb mijn voeten gekeerd tot Uw getuigenissen.

60 Ik heb gehaast, en niet vertraagd Uw geboden te onderhouden.

61 De goddeloze hopen hebben mij beroofd; nochtans heb ik Uw wet niet vergeten.

62 Te middernacht sta ik op, om U te loven voor de rechten Uwer gerechtigheid.

63 Ik ben een gezel van allen, die U vrezen, en van hen, die Uw bevelen onderhouden.

64 HEERE! de aarde is vol van Uw goedertierenheid; leer mij Uw inzettingen.

65 Teth. Gij hebt bij Uw knecht goed gedaan, HEERE, naar Uw woord.

66 Leer mij een goeden zin en wetenschap, want ik heb aan Uw geboden geloofd.

67 Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik Uw woord.

68 Gij zijt goed en goeddoende; leer mij Uw inzettingen.

69 De hovaardigen hebben leugens tegen mij gestoffeerd; doch ik bewaar Uw bevelen van ganser harte.

70 Hun hart is vet als smeer; maar ik heb vermaak in Uw wet.

71 Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik Uw inzettingen leerde.

72 De wet Uws monds is mij beter, dan duizenden van goud of zilver.

73 Jod. Uw handen hebben mij gemaakt, en bereid; maak mij verstandig, opdat ik Uw geboden lere.

74 Die U vrezen, zullen mij aanzien, en zich verblijden, omdat ik op Uw woord gehoopt heb.

75 Ik weet, HEERE! dat Uw gerichten de gerechtigheid zijn, en dat Gij mij uit getrouwheid verdrukt hebt.

76 Laat toch Uw goedertierenheid zijn om mij te troosten, naar Uw toezegging aan Uw knecht.

77 Laat mij Uw barmhartigheden overkomen, opdat ik leve, want Uw wet is al mijn vermaking.

78 Laat de hovaardigen beschaamd worden, omdat zij mij met leugen nedergestoten hebben; doch ik betracht Uw geboden.

79 Laat hen tot mij keren, die U vrezen, en die Uw getuigenissen kennen.

80 Laat mijn hart oprecht zijn tot Uw inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde.

81 Caph. Mijn ziel is bezweken van verlangen naar Uw heil; op Uw woord heb ik gehoopt.

82 Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw toezegging, terwijl ik zeide: Wanneer zult Gij mij vertroosten?

83 Want ik ben geworden als een lederen zak in den rook; doch Uw inzettingen heb ik niet vergeten.

84 Hoe vele zullen de dagen Uws knechts zijn? Wanneer zult Gij recht doen over mijn vervolgers?

85 De hovaardigen hebben mij putten gegraven, hetwelk niet is naar Uw wet.

86 Al Uw geboden zijn waarheid; zij vervolgen mij met leugen, help mij.

87 Zij hebben mij bijna vernietigd op de aarde, maar ik heb Uw bevelen niet verlaten.

88 Maak mij levend naar Uw goedertierenheid, dan zal ik de getuigenis Uws monds onderhouden.

89 Lamed. O HEERE! Uw woord bestaat in der eeuwigheid in de hemelen.

90 Uw goedertierenheid is van geslacht tot geslacht; Gij hebt de aarde vastgemaakt, en zij blijft staan;

91 Naar Uw verordeningen blijven zij nog heden staan, want zij allen zijn Uw knechten.

92 Indien Uw wet niet ware geweest al mijn vermaking, ik ware in mijn druk al lang vergaan.

93 Ik zal Uw bevelen in der eeuwigheid niet vergeten, want door dezelve hebt Gij mij levend gemaakt.

94 Ik ben Uw, behoud mij, want ik heb Uw bevelen gezocht.

95 De goddelozen hebben op mij gewacht, om mij te doen vergaan; ik neem acht op Uw getuigenissen.

96 In alle volmaaktheid heb ik een einde gezien; maar Uw gebod is zeer wijd.

97 Mem. Hoe lief heb ik Uw wet! Zij is mijn betrachting den gansen dag.

98 Zij maakt mij door Uw geboden wijzer, dan mijn vijanden zijn, want zij is in eeuwigheid bij mij.

99 Ik ben verstandiger dan al mijn leraars, omdat Uw getuigenissen mijn betrachting zijn.

100 Ik ben voorzichtiger dan de ouden, omdat ik Uw bevelen bewaard heb.

101 Ik heb mijn voeten geweerd van alle kwade paden, opdat ik Uw woord zou onderhouden.

102 Ik ben niet geweken van Uw rechten, want Gij hebt mij geleerd.

103 Hoe zoet zijn Uw redenen mijn gehemelte geweest, meer dan honig mijn mond!

104 Uit Uw bevelen krijg ik verstand, daarom haat ik alle leugenpaden.

105 Nun. Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.

106 Ik heb gezworen, en zal het bevestigen, dat ik onderhouden zal de rechten Uwer gerechtigheid.

107 Ik ben gans zeer verdrukt, HEERE! maak mij levend naar Uw woord.

108 Laat U toch, o HEERE! welgevallen de vrijwillige offeranden mijns monds, en leer mij Uw rechten.

109 Mijn ziel is geduriglijk in mijn hand; nochtans vergeet ik Uw wet niet.

110 De goddelozen hebben mij een strik gelegd; nochtans ben ik niet afgedwaald van Uw bevelen.

111 Ik heb Uw getuigenissen genomen tot een eeuwige erve, want zij zijn mijns harten vrolijkheid.

112 Ik heb mijn hart geneigd, om Uw inzettingen eeuwiglijk te doen, ten einde toe.

113 Samech. Ik haat de kwade ranken, maar heb Uw wet lief.

114 Gij zijt mijn Schuilplaats en mijn Schild; op Uw Woord heb ik gehoopt.

115 Wijkt van mij, gij boosdoeners! dat ik de geboden mijns Gods moge bewaren.

116 Ondersteun mij naar Uw toezegging, opdat ik leve; en laat mij niet beschaamd worden over mijn hope.

117 Ondersteun mij, zo zal ik behouden zijn; dan zal ik mij steeds in Uw inzettingen vermaken.

118 Gij vertreedt al degenen, die van Uw inzettingen afdwalen, want hun bedrog is leugen.

119 Gij doet alle goddelozen der aarde weg als schuim, daarom heb ik Uw getuigenissen lief.

120 Het haar mijns vleses is te berge gerezen van verschrikking voor U, en ik heb gevreesd voor Uw oordelen.

121 Ain. Ik heb recht en gerechtigheid gedaan; geef mij niet over aan mijn onderdrukkers.

122 Wees borg voor Uw knecht ten goede; laat de hovaardigen mij niet onderdrukken.

123 Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw heil, en naar de toezegging Uwer rechtvaardigheid.

124 Doe bij Uw knecht naar Uw goedertierenheid, en leer mij Uw inzettingen.

125 Ik ben Uw knecht, maak mij verstandig, en ik zal Uw getuigenissen kennen.

126 Het is tijd voor den HEERE, dat Hij werke, want zij hebben Uw wet verbroken.

127 Daarom heb ik Uw geboden lief, meer dan goud, ja, meer dan het fijnste goud.

128 Daarom heb ik alle Uw bevelen, van alles, voor recht gehouden; maar alle valse pad heb ik gehaat.

129 Pe. Uw getuigenissen zijn wonderbaar, daarom bewaart ze mijn ziel.

130 De opening Uwer woorden geeft licht, de slechten verstandig makende.

131 Ik heb mijn mond wijd opengedaan, en gehijgd, want ik heb verlangd naar Uw geboden.

132 Zie mij aan, wees mij genadig, naar het recht aan degenen, die Uw Naam beminnen.

133 Maak mijn voetstappen vast in Uw Woord, en laat geen ongerechtigheid over mij heersen.

134 Verlos mij van des mensen overlast, en ik zal Uw bevelen onderhouden.

135 Doe Uw aangezicht lichten over Uw knecht, en leer mij Uw inzettingen.

136 Waterbeken vlieten af uit mijn ogen, omdat zij Uw wet niet onderhouden.

137 Tsade. HEERE! Gij zijt rechtvaardig, en elkeen Uwer oordelen is recht.

138 Gij hebt de gerechtigheid Uwer getuigenissen, en de waarheid hogelijk geboden.

139 Mijn ijver heeft mij doen vergaan, omdat mijn wederpartijders Uw woorden vergeten hebben.

140 Uw woord is zeer gelouterd, en Uw knecht heeft het lief.

141 Ik ben klein en veracht, doch Uw bevelen vergeet ik niet.

142 Uw gerechtigheid is gerechtigheid in eeuwigheid, en Uw wet is de waarheid.

143 Benauwdheid en angst hebben mij getroffen, doch Uw geboden zijn mijn vermakingen.

144 De gerechtigheid Uwer getuigenissen is in der eeuwigheid; doe ze mij verstaan, zo zal ik leven.

145 Koph. Ik heb van ganser harte geroepen: verhoor mij, o HEERE! ik zal Uw inzettingen bewaren.

146 Ik heb U aangeroepen, verlos mij, en ik zal Uw getuigenissen onderhouden.

147 Ik ben de morgen schemering voorgekomen, en heb geschrei gemaakt; op Uw woord heb ik gehoopt.

148 Mijn ogen komen de nacht waken voor, om Uw rede te betrachten.

149 Hoor mijn stem naar Uw goedertierenheid, o HEERE! maak mij levend naar Uw recht.

150 Die kwade praktijken najagen, genaken mij, zij wijken verre van Uw wet.

151 Maar Gij, HEERE! zijt nabij, en al Uw geboden zijn waarheid.

152 Van ouds heb ik geweten van Uw getuigenissen, dat Gij ze in eeuwigheid gegrond hebt.

153 Resch. Zie mijn ellende aan, en help mij uit, want Uw wet heb ik niet vergeten.

154 Twist mijn twistzaak, en verlos mij, maak mij levend, naar Uw toezegging.

155 Het heil is verre van de goddelozen, want zij zoeken Uw inzettingen niet.

156 HEERE! Uw barmhartigheden zijn vele; maak mij levend naar Uw rechten.

157 Mijn vervolgers en mijn wederpartijders zijn vele, maar van Uw getuigenissen wijk ik niet.

158 Ik heb gezien degenen, die trouwelooslijk handelen, en het verdroot mij, dat zij Uw woord niet onderhielden.

159 Zie aan, dat ik Uw bevelen lief heb, o HEERE! maak mij levend naar Uw goedertierenheid.

160 Het begin Uws woords is waarheid, en in der eeuwigheid is al het recht Uwer gerechtigheid.

161 Schin. De vorsten hebben mij vervolgd zonder oorzaak; maar mijn hart heeft gevreesd voor Uw woord.

162 Ik ben vrolijk over Uw toezegging, als een, die een groten buit vindt.

163 Ik haat de valsheid, en heb er een gruwel van; maar Uw wet heb ik lief.

164 Ik loof U zeven maal des daags, over de rechten Uwer gerechtigheid.

165 Die Uw wet beminnen, hebben groten vrede, en zij hebben geen aanstoot.

166 O HEERE! ik hoop op Uw heil, en doe Uw geboden.

167 Mijn ziel onderhoudt Uw getuigenissen, en ik heb ze zeer lief.

168 Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen, want al mijn wegen zijn voor U.

169 Thau. O HEERE! laat mijn geschrei voor Uw aanschijn genaken, maak mij verstandig naar Uw woord.

170 Laat mijn smeken voor Uw aanschijn komen, red mij naar Uw toezegging.

171 Mijn lippen zullen Uw lof overvloediglijk uitstorten, als Gij mij Uw inzettingen zult geleerd hebben.

172 Mijn tong zal spraak houden van Uw rede, want al Uw geboden zijn rechtvaardigheid.

173 Laat Uw hand mij te hulp komen, want ik heb Uw bevelen verkoren.

174 O HEERE! ik verlang naar Uw heil, en Uw wet is al mijn vermaking.

175 Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven, en laat Uw rechten mij helpen.

176 Ik heb gedwaald als een verloren schaap; zoek Uw knecht, want Uw geboden heb ik niet vergeten.

   

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #666

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

666. Dat het verbond niets anders dan de wedergeboorte betekent en wat tot de wedergeboorte behoort, kan hier en daar blijken uit het Woord, waar de Heer Zelf Verbond wordt genoemd, omdat Hijzelf de enige is die tot wedergeboorte brengt en tot Wie de wedergeborene opziet, omdat Hij alles is in al de dingen van de liefde en van het geloof. Dat de Heer het Verbond Zelf is, blijkt bij Jesaja:

‘Ik Jehovah, heb u geroepen in gerechtigheid, en Ik zal u bij uw hand grijpen en u behoeden, en Ik zal u geven tot een verbond van het volk, tot een licht van de natiën’, (Jesaja 42:6);

waar het verbond voor de Heer staat, licht van de natiën voor het geloof; evenzo (Jesaja 49:6).

Bij Maleachi:

‘Ziet, Ik zend Mijn engel, en snel zal tot Zijn tempel komen de Heer, die gijlieden zoekt, en de engel van het verbond, die gij begeert; ziet, Hij komt, wie zal de dag van Zijn Komst verdragen?’, (Maleachi 3:1, 2);

hier wordt de Heer Engel van het verbond genoemd. De sabbat wordt het eeuwige verbond genoemd, (Exodus 31:16);

daar deze de Heer Zelf aanduidt en de door Hem wedergeboren hemelse mens. Daar de Heer het verbond zelf is, volgt hieruit, dat het verbond alles omvat wat de mens met de Heer verbindt, dus de liefde en het geloof, en al wat tot de liefde en het geloof behoort; want al deze dingen zijn van de Heer en de Heer woont daarin; zo is het verbond dus zelf in diegenen bij wie deze dingen ontvangen worden. Dit kan niet plaatsvinden dan bij de wedergeborene, wij wie alles van de Regenerator of van de Heer is, aan het verbond toebehoort of het verbond is, zoals bij Jesaja:

‘Mijn barmhartigheid zal van u niet wijken, en het verbond van Mijn vrede zal niet wankelen’, (Jesaja 54:10);

waar barmhartigheid en verbond van de vrede de Heer is en wat van de Heer is. Evenzo bij Jesaja:

‘Neigt uw oor en komt tot Mij, hoort en uw ziel zal leven, en Ik zal met u een eeuwig verbond maken, de standvastige barmhartigheden van David; Ik heb hem tot een getuige voor de volken gegeven, een vorst en wetgever over de natiën’, (Jesaja 55:3, 4);

hier David voor de Heer; het eeuwig verbond is in de dingen en door de dingen welke van de Heer zijn, hetgeen verstaan wordt onder tot Hem komen en horen, opdat de ziel zal leven.

Bij Jeremia:

‘Ik zal hun een hart en een weg geven, om Mij te vrezen al de dagen, hun ten goede, alsook hun kinderen na hen, en Ik zal een eeuwig verbond met hen maken, dat Ik van achter hen niet zal afkeren, opdat Ik hun weldoe, en Ik zal Mijn vreze in hun hart geven’, (Jeremia 32:39, 40);

voor hen die wedergeboren moeten worden, verder ook de dingen die bij de wedergeborene zijn, hier aangeduid door een hart en een weg, dat wil zeggen: naastenliefde en geloof, welke van de Heer en dus van het verbond zijn.

Ook bij Jeremia:

‘Ziet, de dagen komen, is het woord van Jehovah, en Ik zal met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond maken, niet naar het verbond, dat Ik met hun vaders gemaakt heb, daar zij Mijn verbond ijdel gemaakt hebben; maar dit is het verbond, dat Ik na die dagen met Israël maken zal; Ik zal Mijn wet in hun midden geven, en zal die op hun hart schrijven, en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn’, (Jeremia 31:31, 32, 33);

hier wordt duidelijk verklaard wat het verbond is, namelijk de liefde tot en het geloof in de Heer bij hen die wedergeboren moeten worden.

Ook bij Jeremia wordt de liefde ‘verbond van de dag’ en het geloof ‘verbond van de nacht’ genoemd, (33 : 20).

Bij Ezechiël:

‘Ik Jehovah zal hun tot een God zijn, en Mijn knecht David vorst in het midden van hen, en Ik zal een verbond van vrede met hen maken, en het zal boos gedierte uit het land doen ophouden, en zij zullen zeker wonen in de woestijn, en slapen in de wouden’, (Ezechiël 34:24, 25);

hier is duidelijk van de wedergeboorte sprake; David staat hier voor de Heer.

Ook bij Ezechiël:

‘David zal hun vorst zijn in eeuwigheid. Ik zal een verbond van vrede met hen maken, een verbond van eeuwigheid zal er met hen zijn en Ik zal Mijn heiligdom in het midden van hen zetten tot in eeuwigheid’, ( Ezechiël 37:25, 26);

hier evenzo met betrekking tot de wedergeboorte; David en heiligdom voor de Heer.

Bij dezelfde:

‘Ik kwam in een verbond met u, en gij werd de Mijne en ik heb u met water gewassen en Ik spoelde uw bloed van u af en zalfde u met olie’, (Ezechiël 16:8, 9, 11);

hier duidelijk voor de wedergeboorte.

Bij Hosea:

‘Ik zal te dien dage een verbond met hen maken, met het wilde dier van het veld, en met de vogels aan de hemel en het kruipende dier op de aarde’, (Hosea 2:18);

voor de wedergeboorte; het wilde dier op het veld, voor de dingen die tot de wil behoren, de vogels aan de hemel voor de dingen, die tot het verstand behoren.

Bij David:

‘Hij heeft Zijn volk verlossing gezonden. Hij heeft Zijn verbond in eeuwigheid geboden’, ( Psalm 111:9);

voor de wedergeboorte; zij wordt een verbond genoemd, omdat gegeven en ontvangen wordt. Van hen echter, die niet wedergeboren zijn, of wat hetzelfde is, de godsdienst in uiterlijke dingen stellen, en zichzelf en wat zij begeren en denken, als goden achten en vereren, van hen wordt, daar zij zich van de Heer scheiden, gezegd, dat zij het verbond ijdel hebben gemaakt; zoals bij Jeremia:

‘Zij hebben het verbond van Jehovah, hun God, verlaten en zich voor andere goden neergebogen en die gediend’, (Jeremia 22:9).

Bij Mozes:

‘Wie het verbond zal overtreden, dienende andere goden, de zon, de maan, het heir der hemelen, zal gestenigd worden’, (Deuteronomium 1:2 en vervolg); de zon voor de eigenliefde, maan voor de beginselen van het valse, heir der hemelen voor de valsheden zelf. Hieruit blijkt nu, wat de Ark van het Verbond, waarin de Getuigenis of het Verbond lag, betekende, namelijk de Heer Zelf; wat het Boek van het Verbond, namelijk de Heer Zelf, (Exodus 24:4, 5, 6; 34 : 27; Deuteronomium 4:13, 23);

wat het Bloed van het Verbond, namelijk de Heer Zelf, (Exodus 24:6, 8);

Die Alleen de Regenerator is; vandaar is het verbond de wedergeboorte zelf.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl