Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4121

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

4121. En hij nam zijn broeders met zich; dat dit de goede dingen betekent in de plaats van die welke het verloren had, staat vast uit de betekenis van de broeders, namelijk de goede dingen, waarover de nrs. 2360, 3160, 3303, 3459, 3803, 3815; door broeders worden in de innerlijke zin diegenen aangeduid die in een eender goede en ware zijn, dat wil zeggen, in een eendere aandoening van het goede en ware; want in het andere leven worden allen vergezelschapt overeenkomstig de aandoeningen en zij die vergezelschapt zijn, maken een broederschap uit; niet hierin dat zij elkaar broeders noemen, maar dat zij broeders zijn door de verbinding; het goede en ware zelf in het andere leven maken dat wat op aarde het bloedverwante en het aanverwante wordt genoemd, waardoor zij overeenstemmen; de goede en ware dingen toch, in zich beschouwd, erkennen geen andere Vader dan de Heer, want zij zijn uit Hem alleen; vandaar zijn allen die in de goede en ware dingen zijn, in broederschap; maar er zijn wel graden overeenkomstig de hoedanigheid van de goede en ware dingen; die graden worden in het Woord aangeduid door: broeders, zusters, schoonzonen, schoondochters, kleinzonen, kleindochters en door tal van familienamen; op aarde echter worden zij zo genoemd ten opzichte van de gemeenschappelijke ouders, hoezeer zij ook ten aanzien van de aandoeningen verschillen, maar die broederschap en aanverwantschap wordt in het andere leven verstrooid en eenieder komt daar, indien men op aarde niet in een eender goede is geweest, in andere broederschappen; in de aanvang komen zij weliswaar meestal samen, maar kort daarna worden zij gescheiden; want daar vergezelschappen niet de zaken die begunstigen, maar als gezegd, de aandoeningen die dan zodanig als zij werkelijk zijn, uitkomen als op klaarlichte dag; ook komt dan uit in welke aandoening de een jegens de ander is geweest; en omdat zij uitkomen en de aandoening eenieder tot zijn gezelschap trekt, worden daarom degenen die in hun gezindheid niet overeenkwamen, van elkaars gezelschap gescheiden; en verder wordt ook van weerszijden alle broederschap en alle vriendschap die van de uiterlijke mens zijn geweest, gescheiden en die welke van de innerlijke mens is, blijft. Dat door ‘hij nam zijn broeders met zich’ de goede dingen worden aangeduid in de plaats van die welke het verloren had, komt daarvandaan, omdat wanneer, zoals eerder in de nrs. 4077, 4110, 4111 is gezegd, het ene gezelschap van het andere gescheiden wordt, die dan tot een ander gezelschap komt, dus tot andere goede dingen in de plaats van de eerdere.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Arcana Coelestia #4211

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

4211. 'And called his brothers to eat bread' means [an invitation] to make the good from the Lord's Divine Natural their own. This is clear from the meaning of 'brothers' as those who were now to be joined together by the covenant, that is, by friendship, and in the internal sense as those who are governed by good and truth (for such people are called 'brothers', see 367, 2360, 3303, 3459, 3803, 3815, 4121, 4191); from the meaning of 'eating' as making one's own, dealt with in 3168, 3513 (end), 3832 (for meals taken together and feasts among the ancients meant making things their own and being joined together by means of love and charity, 3596); and from the meaning of 'bread' as good that stems from love, dealt with in 276, 680, 1798, 3478, 3735, and in the highest sense means the Lord, 2165, 2177, 3478, 3813. Since 'bread' in the highest sense means the Lord it therefore means everything holy which comes from Him, that is, it means everything good and true. And since no other good exists which is good except the good of love and charity, 'bread' therefore means love and charity. Sacrifices in former times had no other meaning, and for that reason were referred to by the single word 'bread', see 2165. And some of the flesh of the sacrifices was eaten so that the heavenly feast - that is, a joining together through good flowing from love and charity - might be represented. The same is meant today by the Holy Supper, for this has replaced sacrifices and feasts of consecrated things. The Holy Supper is in the Church an external practice that has an internal reality within it, and by means of this reality it joins one who is governed by love and charity to heaven, and by means of heaven to the Lord. For in the Holy Supper too 'eating' means making one's own - 'the bread' being celestial love and 'the wine' spiritual love - so much so that while it is being eaten by one in a state of holiness nothing else is perceived in heaven.

[2] The reason why the phrase 'making the good from the Lord's Divine Natural their own' is used is that the subject is the good that exists with the gentiles, for it is this good that 'Laban' represents now, 4189. When man is joined to the Lord he is not joined to His Supreme Divine itself but to His Divine Human, for man cannot have any idea at all of the Lord's Supreme Divine, because this lies so far beyond anything he can conceive of that it fades from view altogether and ceases to mean anything to him. But he is able to have an idea of His Divine Human. For everyone is joined through thought and affection to one of whom he can have some idea but not to one of whom he cannot have any idea. If, when a person thinks about the Lord's Human, holiness is present in his ideas he also thinks of the holiness which comes from the Lord and fills heaven, and at the same time he thinks of heaven, since heaven in its entirety corresponds to a complete human being, which correspondence has its origin in the Lord, 684, 1276, 2996, 2998, 3624-3649. This explains why it is not possible to be joined to the Lord's Supreme Divine, only to His Divine Human, and through that Divine Human to His Supreme Divine. Hence the statement in John 1:18 about nobody, except the only begotten Son, ever having seen God, also the statement about there being no way to the Father except through Him; as well as from the statement that He is the Mediator. The truth of all this can be plainly recognized from the fact that all within the Church who declare their belief in a Supreme Being and yet set the Lord at nought are people who have no belief in anything at all, not even in the existence of heaven or of hell, and who worship nature. And if such people are ready to learn from experience it will be clear to them that the wicked, even those who are extremely so, declare a like belief.

[3] But the way in which people think of the Lord's Human varies, one person's ideas being different from another's, and one person's more holy than another's. Those within the Church are able to think that His Human is Divine, and also that He is one with the Father, as He Himself says that the Father is in Him and He is in the Father. But those outside the Church are unable to do this, for one thing because they do not know anything about the Lord and for another because their idea of the Divine is gained solely from visible images and tangible idols. Nevertheless the Lord joins Himself to them by means of the good they do from the charity and obedience present within their crude notions of Him. And this is why mention is made here about them making the good from the Lord's Divine Natural their own. For when the Lord is joined to man the state of thought and consequent affection in him determines the exact nature of that conjunction. Those who have an entirely holy conception of the Lord and who at the same time have a true knowledge of and affections for what is good and true - as those within the Church are able to have - have been joined to the Lord as to His Divine Rational. Those however who do not have so holy a notion of Him and who do not have so interior a notion and affection, and yet the good of charity exists with them, have been joined to the Lord as regards His Divine Natural. And those whose holiness is cruder still are joined to the Lord as to His Divine Sensory Perception. This last type of joining is what is represented by 'the bronze serpent', in that those who looked at it recovered from serpent-bites, Numbers 21:9. This is the type of joining together which those among the gentiles have who worship idols and yet lead charitable lives in accordance with their own religion. From these considerations one may now see what is meant by making the good from the Lord's Divine Natural their own, meant by 'Jacob called his brothers to eat bread'.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2360

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2360. Dat hij ‘broeders’ zegt, omdat het uit het goede is dat hij hen vermaant, blijkt uit de betekenis van de broeder. Broeder betekent in het Woord hetzelfde als naaste, omdat eenieder de naaste moet liefhebben als zichzelf, dus broeders werden zij genoemd vanuit de liefde, of wat hetzelfde is, vanuit het goede. Deze benaming en begroeting van de naaste komt hier vandaan, dat de Heer in de hemel de Vader van allen is, en dat Hij allen liefheeft als zonen; en dat zo dus de liefde de geestelijke verbinding is; vandaar is de gehele hemel gelijk één geslacht door de liefde en de naastenliefde, nrs. 685, 917. Daarom werden alle zonen Israëls, omdat zij het hemelse rijk van de Heer, dat wil zeggen, van de liefde en van de naastenliefde uitbeeldden, onder elkaar ‘broeders’ genoemd en ook ‘metgezellen’, maar ‘metgezellen’ niet uit het goede van de liefde, maar uit het ware van het geloof, zoals bij Jesaja:

‘Zij hielpen, de man zijn metgezel, en hij zei tot zijn broeder: Wees sterk’, (Jesaja 41:6).

Bij Jeremia:

‘Aldus zult gijlieden zeggen, de man tot zijn metgezel en de man tot zijn broeder: Wat heeft Jehovah geantwoord en wat heeft Jehovah gesproken’, (Jeremia 23:35).

Bij David:

‘Om mijn broederen en mijn metgezellen wil, zal ik spreken, vrede zij in u’, (Psalm 122:8).

Bij Mozes:

‘Hij zal zijn metgezel en zijn broeder niet manen, aangezien de vrijlating van Jehovah is uitgeroepen’, (Deuteronomium 15:2, 3).

Bij Jesaja:

‘Ik zal Egypte tegen Egypte verwarren en zij zullen strijden, de man tegen zijn broeder en de man tegen zijn metgezel’, (Jesaja 19:2).

Bij Jeremia:

‘Wacht u, de man van zijn metgezel en vertrouwt niet op enige broeder, want bedriegende zal elk broeder bedriegen en elk metgezel zal belasteren’, (Jeremia 9:4). Dat allen van deze Kerk met de ene naam van broeders werden genoemd bij Jesaja:

‘Zij zullen al uw broeders uit alle natiën Jehovah als gave brengen, op paarden en op wagens en op draagbaren en op muildieren en op dromedarissen, naar de berg Mijner Heiligheid, Jeruzalem’, (Jesaja 66:20). Zij die niets dan alleen de zin van de letter kennen, zoals de Joden, geloven dat geen anderen worden aangeduid dan de nakomelingen van Jakob en verder dat zij op paarden, op wagens, op draagbaren en muildieren naar Jeruzalem gebracht zullen worden door hen, die zij natiën noemen, maar onder ‘broeders’ worden allen verstaan, die in het goede zijn; en onder paarden, wagens, draagbaren, de dingen die tot het ware en het goede behoren; en onder Jeruzalem het rijk van de Heer.

Bij Mozes:

‘Wanneer er onder u een arme zal zijn, een uit uw broeders, in een van uw poorten, zo zult gij uw hart niet verstijven, noch uw hand toesluiten voor uw broeder die arm is’, (Deuteronomium 15:7, 11).

Bij dezelfde:

‘Uit het midden van uw broeders zult gij een koning over u stellen, gij zult niet vermogen over u te stellen een vreemde man die uw broeder niet zij; en dat zijn hart zich niet verheffe boven zijn broeders’, (Deuteronomium 17:15, 20).

Bij dezelfde:

‘Een profeet uit het midden van, uit uw broeders, als mij, zal u Jehovah, uw God, verwekken; hem zult gij gehoorzamen’, (Deuteronomium 18:15, 18). Hieruit blijkt duidelijk dat de Joden en de Israëlieten elkaar broeders noemden, maar de door een verbond verbondenen metgezellen. Daar zij echter niets anders dan de historische en wereldse dingen van het Woord verstonden, geloofden zij, dat zij elkaar broeders noemden, omdat zij allen zonen van een vader of van Abraham waren, maar ze werden niet daarom broeders genoemd in het Woord, maar vanwege het goede dat zij uitbeeldden. Ook Abraham is in de innerlijke zin niets anders dan de liefde zelf, dat wil zeggen, de Heer, nrs. 1893, 1865, 1989, 2011, wiens zonen en dus broeders, diegenen zijn die in het goede zijn, ja zelfs allen, die de naaste worden genoemd, zoals de Heer leert bij Mattheüs:

‘Eén is uw Meester, Christus, allen zijt gij broeders’, (Mattheüs 23:8);

bij dezelfde:

‘Zo wie te onrecht op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht; zo wie tot zijn broeder zal zeggen: Raka! Die zal strafbaar zijn door de grote raad. Zo gij uw gave zult op het altaar offeren en aldaar gedachtig wordt dat uw broeder iets tegen u heeft, laat daar de gave voor het altaar en gaat heen, verzoent u eerst met de broeder’, (Mattheüs 5:22-24).

Bij dezelfde:

‘Wat ziet gij de splinter die in het oog van uw broeder is; hoe zult gij tot uw broeder zeggen: Laat toe dat ik de splinter uit uw oog uitdoe’, (Mattheüs 7:2-4).

Bij dezelfde:

‘Indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga heen en bestraf hem tussen u en hem alleen; indien hij u zal horen, zo hebt gij uw broeder gewonnen’, (Mattheüs 18:15).

Bij dezelfde:

‘Petrus, komende tot Hem, zei: Heer, hoe menigmaal zal mijn broeder tegen mij zondigen en ik hem vergeven’, (Mattheüs 18:21).

Bij dezelfde:

‘Alzo zal ook Mijn hemelse Vader u doen, indien gij niet van harte vergeeft eenieder zijn broeder zijn misdaden’, (Mattheüs 18:35). Hieruit blijkt duidelijk, dat allen in de gehele wereld, die de naaste zijn ‘broeders’ worden genoemd, en dit omdat eenieder de naaste lief moet hebben als zichzelf, dus vanwege de liefde of het goede; en daar de Heer het Goede zelf is en allen vanuit het goede aanziet en Hij de Naaste zelf is in de hoogste zin, noemt Hij hen ook ‘broeders’, zoals bij Johannes:

‘Jezus zei tot Maria: Ga heen tot Mijn broeders’, (Johannes 20:17);

en bij Mattheüs:

‘De Koning antwoordende, zal tot hen zeggen: Voorwaar zeg Ik u: voor zoveel gij dit een van deze van Mijn minste broeders hebt gedaan, zo hebt gij dat Mij gedaan’, (Mattheüs 25:40). Hieruit blijkt nu, dat ‘broeder’ een woord van liefde is.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl