Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4120

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

4120. Dat Jakob gevlucht was; dat dit de scheiding betekent, staat vast uit de betekenis van vluchten, te weten gescheiden worden, waarover eerder in de nrs. 4113, 4114.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4111

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

4111. En Rachel stal de terafim welke haar vader had; dat dit de verandering van de door Laban aangeduide staat ten aanzien van het ware betekent, staat vast uit de betekenis van stelen hier, namelijk wegnemen wat dierbaar en heilig is, dus de staat veranderen; uit de betekenis van de terafim, namelijk de ware dingen, waarover hierna; en uit de betekenis van de vader, hier van Laban, namelijk het door hem aangeduide goede, waarover eerder; de vader betekent ook het goede, nr. 3703; daaruit blijkt dat door ‘Rachel stal de terafim welke haar vader had’ de verandering van de door Laban aangeduide staat ten aanzien van het ware wordt aangeduid. Wat deze dingen behelzen, kan ook vaststaan uit de staat van de geesten wanneer zij gescheiden worden; de staten van de geesten ten aanzien van het goede en ware gedragen zich overeenkomstig de gezelschappen waarin zij zijn; want al het denken vloeit, zoals eerder werd getoond, door anderen in en het naast door degenen met wie zij in gezelschap zijn; daarom worden, wanneer zij van het ene gezelschap verwijderd en naar het andere gezonden worden, de staten van hun denken en aandoeningen veranderd, en dus de staten ten aanzien van het ware en het goede; indien zij echter worden gezonden naar niet met hen samenstemmende gezelschappen, dan voelen zij zich onbehaaglijk en ten gevolge van dit onbehaaglijke gedwongen, en daarom worden zij daarvan gescheiden en in gezelschappen gebracht die met hen samenstemmen; vandaar komt het dat de bozen zich niet kunnen bevinden en verblijven in de gezelschappen van de goeden en de goede niet in de gezelschappen van de bozen; en verder dat alle geesten en engelen in gezelschappen zijn onderscheiden overeenkomstig de aandoeningen die van de liefde zijn; maar elke aandoening, die van de liefde is, bevat vele en verschillende dingen in zich, nrs. 3078, 3189, 4005; toch is het één ding dat regeert; vandaar kan eenieder in verscheidene gezelschappen zijn, niettemin streeft hij steeds naar datgene dat van zijn regerende aandoening is, waarnaar hij tenslotte gevoerd wordt. Wat het goede dat door Laban wordt aangeduid en wat zijn verandering van staat betreft, zolang het was met het goede dat door Jakob werd uitgebeeld, was het dichter bij het Goddelijke, want Jakob is dat goede in het natuurlijke; en omdat het dichter bij het Goddelijke was, was het toen ook in een meer volmaakte staat van het ware en goede; maar toen het daarvan werd gescheiden, kwam het in een andere staat ten aanzien van het ware en ten aanzien van het goede; want de veranderingen van staat in het andere leven zijn in het algemeen niets anders dan toenaderingen tot het Goddelijke en verwijderingen van het Goddelijke; daaruit blijkt nu wat er wordt verstaan onder de verandering van staat toen het door Laban aangeduide goede werd gescheiden. Dat ‘Rachel stal de terafim welke haar vader had’ de verandering van staat ten aanzien van de ware dingen betekent, komt omdat door de terafim zijn goden worden aangeduid, zoals blijkt uit wat volgt, want Laban zegt tot Jakob:

‘Waarom hebt gij mijn goden gestolen’, vers 30; en Jakob antwoordde:

‘Met wie gij uw goden vindt, hij zal niet leven voor onze broeders’, vers 32; en in de innerlijke zin betekenen de goden de ware dingen en daarom wordt ook in het Woord God genoemd wanneer over het ware wordt gehandeld, zie de nrs. 2586, 2769, 2807, 2822.

De terafim waren afgodsbeelden die gebruikt werden wanneer zij God raadpleegden of Hem vragen stelden en omdat de antwoorden die zij kregen voor hen Goddelijke ware dingen waren, worden daarom de ware dingen daarmee aangeduid, als bij Hosea:

‘De zonen Israëls zullen vele dagen zitten, geen koning en geen vorst en geen slachtoffer, noch efod en terafim’, (Hosea 3:4);

efod en terafim voor de Goddelijke ware dingen die zij door de antwoorden kregen, want wanneer men aan God vragen stelde, trok men ook de efod aan, (1 Samuël 23:9-12).

Bij Zacharia:

‘De terafim spreken ongerechtigheid en de waarzeggers zien leugen en de dromen spreken ijdelheid’, (Zacharia 10:2) waar eveneens de terafim voor de antwoorden staan, maar in die staat voor ongerechte antwoorden. En omdat zulke dingen door de terafim werden aangeduid, waren zij ook bij sommigen, hoewel zij verboden waren, zoals bij Micha in het Boek Richteren:

‘Micha had een huis Gods en hij maakte een efod en terafim en hij vulde de hand van een van de zonen, dat hij hem tot een priester ware; en enigen uit de Danieten zeiden tot hun broeders: Weet gij dat in deze huizen een efod is, en terafim en een gesneden en een gegoten beeld. En toen zij ten huize van Micha waren gegaan, namen zij het gesneden beeld, de efod en de terafim en het gegoten beeld. En het hart van de priester was goed en hij nam de efod en de terafim en het gesneden beeld. En Micha achtervolgde de zonen van Dan; hij zei: Mijn goden die ik gemaakt heb, hebt gijlieden genomen en de priester en zijt weggegaan; wat rest mij nu nog’, (Richteren 17:5; 18:14, 18, 20, 24). Verder bij Michal, Davids echtgenote, waarover in het eerste Boek van Samuël:

‘Michal, Davids echtgenote, nam de terafim en legde ze in het bed en dekte ze met een kleed toe; de boden van Saul kwamen, maar ziet, de terafim in het bed’, (1 Samuël 19:13, 14, 16) dat het evenwel afgodsbeelden waren, blijkt uit wat daarover wordt gezegd, (1 Samuël 15:23; 2 Koningen 23:24; Ezechiël 21:21).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2807

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2807. Dat de woorden ‘Abraham zei: God zal voor Zichzelven een dier ten brandoffer zien, mijn zoon’ het antwoord betekenen, dat het Goddelijk Menselijke in hen zal voorzien die geheiligd zullen worden, blijkt uit de betekenis van ‘voor zichzelven zien’, wanneer het op God betrekking heeft, dan namelijk is het vooruitzien en voorzien; want zien is in de naastgelegen innerlijke zin, verstaan, zie nrs. 2150, 2325; in een nog innerlijker zin echter is het geloof hebben, nrs. 897, 2325; maar in de hoogste zin is het vooruitzien en voorzien. Verder uit de betekenis van ‘het dier ten brandoffer’, namelijk diegenen uit het menselijk geslacht die geheiligd zullen worden, waarover zojuist hiervoor in nr. 2805.

Dat onder het dier ten brandoffer hier de geestelijken worden verstaan, blijkt duidelijk uit hetgeen volgt. De dieren ten brand- en slachtoffer betekenden verschillende dingen, namelijk iets anders het lam, iets anders het schaap, iets anders het bokje en de geit en iets anders ram en geitenbok en ook iets anders een os en ook een var en een kalf; iets anders ook de jongen van duiven en de tortelduiven. Dat zij elk wat anders betekenden, kan duidelijk hieruit blijken, dat er nadrukkelijk werd bepaald, welk soort zij offeren zouden op elke dag, bij elk feest, bij verzoeningen, bij reinigingen, bij inwijdingen en bij overige gelegenheden. Deze soorten zouden nooit met zoveel nadruk bepaald zijn, wanneer zij niet een voor een iets bijzonders zouden betekenen. Het is duidelijk, dat alle riten of soorten van uiterlijke eredienst, die in de Oude Kerk bestonden en later in de Joodse Kerk, de Heer uitbeeldden, dus vooral de brand- en slachtoffers, want deze waren de voornaamste dingen van de eredienst bij de Hebreeuwse natie; en daar zij de Heer uitbeeldden, beeldden zij tevens bij de mensen de dingen uit die van de Heer zijn, namelijk de hemelse dingen van de liefde en de geestelijke dingen van het geloof, en dus de mensen zelf die van dien aard waren of van dien aard moesten zijn; dit is de reden, waarom door het schaap hier de geestelijken worden aangeduid, dat wil zeggen, zij die tot de geestelijke Kerk van de Heer behoren. Dat de woorden ‘God zal voor Zichzelven een dier ten brandoffer zien, mijn zoon’ betekenen, dat het Goddelijk Menselijke zal voorzien, kan hieruit blijken, dat hier niet gezegd wordt, dat Jehovah zien zal, maar dat God zal zien. Wanneer beiden genoemd worden, zoals in dit hoofdstuk, dan wordt onder Jehovah hetzelfde verstaan als onder de Vader en door God hetzelfde als onder de Zoon, dus hier het Goddelijk Menselijke; en dit omdat gehandeld wordt over de geestelijke mens en dat hem de zaligheid gewordt door het Goddelijk Menselijke, zie de nrs. 2661, 2716.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl