Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4060

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

4060. Dat dus door die woorden die werden aangehaald, de staat van de Kerk dan wordt aangeduid ten aanzien van het goede, dat wil zeggen ten aanzien van de naastenliefde jegens de naaste en de liefde tot de Heer, staat vast vanuit de innerlijke zin van die woorden, te weten, ’maar terstond na de verdrukking dier dagen’, betekent de staat van de Kerk ten aanzien van het ware dat van het geloof is, waarover in het vlak hier voorafgaande wordt gehandeld; de verlating van het ware wordt in het Woord hier en daar de verdrukking genoemd; dat dagen staten zijn, zie de nrs. 23, 487, 488, 493, 893, 2788, 3462, 3785; hieruit blijkt, dat door die woorden wordt aangeduid dat er, nadat er geen geloof meer is, geen naastenliefde meer zal zijn; want het geloof leidt tot de naastenliefde, omdat het leert wat de naastenliefde is; en de naastenliefde ontvangt haar hoedanigheid uit de ware dingen die van het geloof zijn, maar de ware dingen van het geloof ontvangen hun wezen en hun leven vanuit de naastenliefde, zoals in de boekdelen die voorafgaan, meermalen is getoond. ‘Zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar schijnsel niet geven’, betekent de liefde tot de Heer, die de zon is en de naastenliefde jegens de naaste, die de maan is, verduisterd worden en niet schijnsel geven, betekent dat zij niet zullen verschijnen, dus dat zij zullen verdwijnen; dat de zon het hemelse van de liefde is en de maan het geestelijke van de liefde, dat wil zeggen, dat de zon de liefde tot de Heer is en de maan de naastenliefde jegens de naaste, die door het geloof is, zie de nrs. 1053, 1529, 1530, 2120, 2441, 2495.

De oorzaak waarom dit de betekenis van de zon en de maan is, is deze, dat de Heer in het andere leven als Zon verschijnt voor diegenen in de hemel die in de liefde tot Hem zijn en dezen worden de hemelsen genoemd; en als Maan voor diegenen die in de naastenliefde jegens de naaste zijn en dezen worden geestelijken genoemd, zie de nrs. 1053, 1521, 1529-1531, 3636, 3643.

De Zon en de Maan in de hemelen, of de Heer, wordt nooit verduisterd, noch verliest zij haar schijnsel, maar schijnt voortdurend, dus evenmin de liefde tot Hem bij de hemelsen en de naastenliefde jegens de naaste bij de geestelijken in de hemel, noch op aarde bij degenen bij wie die engelen zijn, dat wil zeggen, die in de liefde en de naastenliefde zijn; maar bij hen die in geen liefde en naastenliefde zijn, maar in de liefde van zich en van de wereld en vandaar in haatgevoelens en wraakzucht; die brengen die verduistering over zichzelf; het is hiermee gesteld als met de zon; de zon schijnt voortdurend, maar wanneer de wolken zich daar tussen plaatsen, verschijnt zij niet; zie nr. 2441. ‘En de sterren zullen van de hemel vallen’, betekent dat de erkentenissen van het goede en ware zullen vergaan; in het Woord wordt door sterren waar die worden vermeld, niets anders verstaan, nrs. 1808, 2849. ‘En de machten der hemelen zullen bewogen worden’, betekent de fundamenten van de Kerk en daarvan wordt gezegd dat zij bewogen en geschokt worden wanneer zij vergaan; de Kerk op aarde immers is het fundament van de hemel, want de invloeiing van het goede en ware door de hemelen uit de Heer wordt begrensd in de goede en ware dingen die bij de mens van de Kerk zijn; en daarom wordt er, wanneer de mens van de Kerk in zo’n verdraaide staat is dat hij niet langer de invloeiing van het goede en ware toelaat, gezegd dat de machten van de hemelen bewogen worden; daarom wordt er altijd uit de Heer in voorzien dat iets van de Kerk blijft en dat wanneer een oude Kerk vergaat, een nieuwe wordt geïnstaureerd. En alsdan zal in de hemel verschijnen het teken van de Zoon des Mensen, betekent dan de verschijning van het Goddelijk Ware; het teken is de verschijning, de Zoon des Mensen is de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware, zie de nrs. 2803, 2813, 3704; het is deze verschijning of dit teken, waarnaar de discipelen vroegen toen zij tot de Heer zeiden:

‘Zeg ons, wanneer zullen die dingen geschieden’ en vooral:

‘Welk zal het teken zijn van Uw Komst en van de voleinding der eeuw’ (Genesis 31:3);

want zij wisten uit het Woord dat de Heer, wanneer de eeuw voleindigd zou zijn, komen zou; en zij wisten uit de Heer, dat Hij wederom zou komen en zij verstonden daaronder dat de Heer opnieuw in de wereld zou komen en wisten toen nog niet dat de Heer steeds gekomen was als de Kerk verwoest was; niet dat Hij in persoon gekomen was, zoals toen Hij door geboorte het Menselijke aannam en dit Goddelijk maakte, maar door verschijningen, hetzij door openbare, zoals toen Hij aan Abraham verscheen in Mamre, aan Mozes in de braamstruik, aan het Israëlitische volk op de berg Sinaï, aan Jozua toen hij het land Kanaän binnenging; hetzij door niet zulke openbare, zoals door inspiraties, waardoor het Woord werd gegeven; en daarna door het Woord; in het Woord immers is de Heer aanwezig, want alle dingen van het Woord zijn uit Hem en gaan over Hem, zoals kan vaststaan uit wat vele malen tot dusver werd getoond; dit is de verschijning die hier door het teken van de Zoon des Mensen wordt aangeduid en waarover in dit vers wordt gehandeld. En dan zullen al de stammen der aarde weeklagen, betekent dat allen die in het goede van de liefde en in het ware van het geloof zijn, in smart zullen zijn; dat de weeklacht dit betekent, zie bij (Zacharia 12:10-14) en dat de stammen alle dingen van het goede en ware of van de liefde en van het geloof, betekenen, nrs. 3858, 3926, dus hen die daarin zijn; gezegd wordt ‘stammen der aarde’ omdat zij die binnen de Kerk zijn, worden aangeduid; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1733, 1850, 2117, 2928, 3355. En zij zullen de Zoon des Mensen zien, komende in de wolken der hemelen met macht en veel heerlijkheid, betekent dat dan het Woord onthuld zal worden ten aanzien van de innerlijke zin ervan, waarin de Heer is; de Zoon des Mensen is het Goddelijk Ware dat daarin is, nrs. 2803, 2813, 3704;

de wolk is de letterlijke zin; van macht wordt gesproken met betrekking tot het goede, van heerlijkheid met betrekking tot het ware, dat daar is; dat die dingen worden aangeduid door ‘de Zoon des Mensen zien, komende in de wolken der hemelen’, zie in de voorrede tot (Genesis 18);

deze Komst van de Heer is het, die hier wordt verstaan, echter niet dat Hij in de wolken zal verschijnen overeenkomstig de letter. Wat nu volgt betreft de instauratie van de nieuwe Kerk en die vindt plaats wanneer de oude verwoest en verworpen is. Hij zal de engelen uitzenden met een bazuin en een grote stem, betekent de uitverkiezing; niet dat deze plaatsvindt door zichtbare engelen, te minder door bazuinen en door grote stemmen, maar door de invloeiing van het heilig goede en van het heilig ware uit de Heer door de engelen; en daarom wordt door de engelen in het Woord iets van de Heer aangeduid, nrs. 1925, 2821, 3039; hier worden de dingen aangeduid die vanuit de Heer en ten aanzien van de Heer zijn; door de bazuin en de grote stem wordt de evangelisatie aangeduid, zoals ook elders in het Woord. En zij zullen de uitverkorenen bijeen vergaderen uit de vier winden, van het uiterste der hemelen tot het uiterste ervan, betekenen de instauratie van de Nieuwe Kerk; de uitverkorenen zijn zij die in het goede van de liefde en van het geloof zijn, nrs. 3755, 3900;

de vier winden, waaruit zij bijeen vergaderd zullen worden, zijn alle staten van het goede en ware, nr. 3708; het uiterste der hemelen tot het uiterste ervan, zijn de innerlijke en de uiterlijke dingen van de Kerk. Deze dingen nu zijn het die door deze woorden van de Heer worden aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3056

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3056. Dat de woorden ‘tegen de avondtijd’ de toen meer duistere staat betekenen, blijkt uit de betekenis van de tijd, te weten de staat, waarover de nrs. 2625, 2788, 2837;

en uit de betekenis van de avond, namelijk het duistere; want de avond betekent in het Woord de staat, die voorafgaat aan de laatste staat van een Kerk die ten ondergaat; de laatste staat wordt nacht genoemd en ook betekent dit de eerste staat van de verrijzende Kerk, die morgen wordt genoemd, zie nr. 2323; in beide zinnen is dit het duistere, wat door de avond wordt aangeduid; hier echter het duistere, dat de morgen voorafgaat.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2441

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2441. Dat de woorden ‘De zon was opgegaan boven de aarde’ de laatste tijd betekenen, die het Laatste Oordeel wordt genoemd, blijkt uit de betekenis van de zonsopgang, wanneer gehandeld wordt over de tijden en de staten van de Kerk; dat de tijden van de dag, en ook de tijden van het jaar in de innerlijke zin de achtereenvolgende staten van de Kerk betekenen, is eerder in nr. 2323 aangetoond; en dat de dageraad of de morgen de komst van de Heer of de nadering van Zijn Rijk betekent, in nr. 2405; zo betekent hier nu de opgang van de zon of haar opgang boven de aarde de tegenwoordigheid zelf; en dit om deze reden, dat zowel de zon als het oosten de Heer betekent; dat de zon Hem betekent, zie men in de nrs. 31, 32, 1053, 1521, 1529, 1530, 1531, 2120;

en het oosten, nr. 101.

De reden waarom de tegenwoordigheid van de Heer hetzelfde is als de laatste tijd, die het Oordeel wordt genoemd, is deze, dat Zijn tegenwoordigheid de goeden van de bozen scheidt en dit brengt met zich mee, dat de goeden in de hemel worden geheven en de bozen zichzelf in de hel werpen, want in het andere leven is het als volgt gesteld: de Heer is de Zon voor de gehele hemel, zie de nrs. 1053, 1521, 1529, 1530, 1531, want het is het Goddelijk hemelse van Zijn liefde, dat zo voor hun ogen verschijnt en inderdaad het licht zelf van de hemel uitmaakt; voor zoveel zij dus in de hemelse liefde zijn, worden zij in dit hemelse licht, dat van de Heer uitgaat, opgeheven; voor zoveel zij echter van de hemelse liefde verwijderd zijn, storten zij zichzelf van dit licht vandaan in helse duisternis. Dit is nu de reden dat het opgaan van de zon, waardoor de tegenwoordigheid van de Heer wordt aangeduid, zowel de zaligmaking van de goeden als de verdoeming van de bozen insluit, en dat nu pas gezegd wordt, dat Loth te Zoar kwam – dat wil zeggen, dat diegenen behouden werden, die hier door Loth worden uitgebeeld – en direct daarop, dat Jehovah over Sodom en Amora regenen deed zwavel en vuur, dat wil zeggen dat de bozen verdoemd werden. Aan hen die in de boosheden van de eigen- en de wereldliefde zijn, dat wil zeggen, die haatgevoelens koesteren tegen alle dingen die tot de liefde tot God en tot de liefde voor de naaste behoren, verschijnt het licht van de hemel inderdaad als dikke duisternis, vandaar dat in het Woord gezegd wordt, dat de zon voor hen was zwart geworden, waarmee wordt aangeduid, dat zij alles van de liefde en van de naastenliefde verwierpen en alles aannamen wat daaraan tegenovergesteld is; zoals bij Ezechiël:

‘Als Ik u zal uitblussen, zal Ik de hemelen bedekken, en hun sterren zwart maken; Ik zal de zon bedekken met een wolk, en de maan zal haar licht niet laten lichten; alle lichtende lichten aan de hemelen zal Ik over u zwart maken, Ik zal een duisternis maken over uw land’, (Ezechiël 32:7, 8);

eenieder kan zien, dat door de hemelen bedekken, de sterren zwart maken, de zon bedekken, de lichtende licht zwart maken, andere dingen worden aangeduid. Evenzo bij Jesaja:

‘De zon zal verduisterd worden in haar opgang’, (Jesaja 13:9, 10);

en bij Joël:

‘De zon en de maan worden zwart en de sterren trekken haar glans in’, (Joël 2:2, 10);

zo kan het dus duidelijk zijn, wat door de volgende woorden van de Heer wordt aangeduid, waar sprake is van de laatste tijd van de Kerk die het Oordeel wordt genoemd, bij Mattheüs:

‘Terstond na de verdrukking van die dagen, zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar licht niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen’, (Mattheüs 24:29), namelijk dat door de zon niet de zon, noch door de maan de maan en ook niet door sterren de sterren worden aangeduid, maar door de zon de liefde en de naastenliefde, door de maan het geloof daaruit en door de sterren de erkentenissen van het goede en ware, waarvan dan gezegd wordt dat zij verduisterd worden, hun licht verliezen en van de hemel vallen, wanneer er geen erkenning van de Heer meer is en geen liefde tot Hem en geen liefde jegens de naaste; en wanneer deze teniet zijn gedaan, neemt de eigenliefde met de valsheden daarvan bezit van de mens, want het een is het gevolg van het ander, vandaar ook bij Johannes het volgende:

‘De vierde engel goot zijn fiool uit op de zon, en het werd haar gegeven de mensen te verzengen door vuur en de mensen werden verhit met grote hitte en lasterden de naam van God’, (Openbaring 16:8, 9);

waar eveneens gehandeld wordt over de laatste tijden van de Kerk, wanneer alle liefde en naastenliefde uitgeblust worden, of naar de gewone spreektaal, wanneer er geen geloof meer is. De uitblussing van de liefde en van de naastenliefde wordt bedoeld met het uitgieten van de fiool op de zon en de toen daaruit voortvloeiende eigenliefde en de begeerten ervan daarmee, dat de mensen met vuur verzengd werden en verhit met grote hitte; daardoor kwam de lastering van de naam van God. De Oude Kerk verstond onder de zon niets anders dan de Heer en het Goddelijk hemelse van Zijn Liefde en daarom was het hun tot een ritus, te bidden toegekeerd naar de opgang van de zon, daarbij dan geenszins aan de zon denkend; maar nadat de nakomelingen met de overige dingen van uitbeeldende en aanduidende aard ook dit verloren hadden, begonnen zij de zon en de maan zelf te vereren en deze eredienst breidde zich toen uit over vele natiën, in die mate, dat zij er tempels aan wijdden en gedenktekens oprichtten, en omdat de zon en de maan toen een tegenovergestelde zin ontvingen, betekenden zij de eigen- en wereldliefde, en die zijn geheel en al aan de hemelse en geestelijke liefde tegenovergesteld. Daarom wordt in het Woord onder de eredienst van zon en maan de eredienst van zichzelf en van de wereld verstaan, zoals bij Mozes:

‘Opdat gij misschien uw ogen niet opheft naar de hemel en aanziet de zon en de maan en de sterren van het ganse heir der hemelen en wordt aangedreven en gij u voor die buigt en hen dient’, (Deuteronomium 4:19);

en bij dezelfde:

‘Wanneer hij heengaat en dient andere goden en de zon of de maan of alle heir der hemelen, hetwelk Ik niet geboden heb; zo zult gij hen met stenen stenigen en zij zullen sterven’, (Deuteronomium 17:3, 5);

in dergelijke afgoderij werd de oude eredienst verdraaid, toen zij niet meer geloofden dat er iets innerlijks werd aangeduid in de riten van de Kerk, maar alleen iets uiterlijks. Evenzo bij Jeremia:

‘Ter zelver tijd zullen zij de beenderen van de koningen van Jehudah, van de vorsten, van de priesters, van de profeten en van de inwoners van Jeruzalem uitspreiden voor de zon en voor de maan en voor het ganse heir der hemelen, die zij liefgehad en die zij gediend hebben’, (Jeremia 8:1, 2);

de zon staat voor de eigenliefde en de begeerten ervan; dat zij de beenderen zouden uitspreiden, betekent de helse dingen, die daartoe behoren.

Bij dezelfde:

‘Hij zal de opgerichte beelden van het huis van de zon verbreken, welke in het land van Egypte zijn, en hij zal de huizen van de goden van Egypte met vuur verbranden’, (Jeremia 43:13);

de beelden van het huis voor de zelfverheerlijking.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl