Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3863

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3863. Omdat zij zei: Daar Jehovah heeft gezien; dat dit in de hoogste zin ‘het vooruitzien’ betekent, in de binnenste zin het geloof, in de innerlijke zin het verstand en in de uiterlijke zin het gezicht, hier het geloof uit de Heer, staat vast uit de betekenis van zien, waarover hierna. Uit hetgeen vooraf werd gezegd kan vaststaan dat de twaalf stammen die naar de twaalf zonen van Jakob zijn genoemd, alle dingen van het ware en het goede, of van het geloof en de liefde hebben betekend, dus alle dingen van de Kerk en elke stam een bepaald universele, dus de twaalf stammen de twaalf universele dingen die alle en de afzonderlijke dingen van de Kerk zijn en in de universele zin alle dingen die van het rijk van de Heer zijn en in zich samenvatten en onder zich besloten houden; het universele dat Ruben aanduidt, is het geloof; dat dit, namelijk het geloof, het eerste universele is, komt daarvandaan, dat de mens wanneer hij wederverwekt of een Kerk wordt, eerst de dingen die van het geloof zijn, dat wil zeggen, die van het geestelijk ware zijn, zal leren en zich daarvan doordrenken, want door de leer van het geloof of van het ware wordt hij binnengeleid; de mens is immers zodanig, dat hij vanuit zichzelf niet weet wat het hemels goede is, maar hij zal dit leren vanuit de leer, die de ‘leer van het geloof’ wordt genoemd; alle leer van het geloof beoogt het leven als doel en omdat zij het leven beoogt, beoogt zij het goede, want het goede is het leven.

Bij de Ouden was het een geschilpunt wat het eerstgeborene van de Kerk is: het ware dat van het geloof is, dan wel het goede dat van de liefde is; zij die zeiden dat het ware dat van het geloof is, het eerstgeborene is, concludeerden vanuit de uiterlijke schijn en stelden dit als het eerstgeborene vast, omdat dit het eerst wordt geleerd en geleerd moet worden en omdat de mens door dit tot het goede wordt binnengeleid; maar zij wisten niet dat het goede het wezenlijk eerstgeborene is en dat het uit de Heer door de innerlijke mens wordt ingeboezemd opdat het het ware dat door het uiterlijke wordt binnengeleid, tot zich zal nemen en opnemen en dat in het goede het leven uit de Heer is en dat er in het ware geen leven is dan alleen dat wat door het goede is, dus dat het goede de ziel van het ware is en zich het ware toe-eigent en zich daarmee bekleedt; daaruit kan vaststaan, dat volgens de uiterlijke schijn het ware op de eerste plaats is en dus alsof dit het eerstgeborene is, wanneer de mens wordt wederverwekt, hoewel het goede wezenlijk op de eerste plaats en het eerstgeborene is en het ook wordt wanneer de mens is wederverwekt; dat dit zo is, zie de nrs. 3539, 3548, 3556, 3563, , 3570, 3576, 3603, 3701. Omdat in dit hoofdstuk en in de voorafgaande over de wederverwekking van het natuurlijke wordt gehandeld en hier over de eerste staat ervan, namelijk die van de inleiding door het ware tot het goede, werd daarom de eerste zoon van Jakob, Ruben, genoemd naar ‘Jehovah ziet’, wat in de innerlijke zin het geloof uit de Heer betekent. Het geloof in zich beschouwd, is het geloof met het verstand en een geloof met de wil; het ware dat van het geloof is, met het weten en verstaan, wordt het geloof met het verstand genoemd, maar het ware dat het geloof is, met het willen, wordt het geloof met de wil genoemd; het is het eerstgenoemde, namelijk het geloof met het verstand, dat door Ruben wordt aangeduid, het laatstgenoemde echter, namelijk het geloof met de wil, is het dat door Simeon wordt aangeduid; dat het geloof met het verstand of het verstaan van het ware, voorafgaat aan het geloof met de wil of het willen van het ware, kan eenieder duidelijk zijn, want wat de mens onbekend is, zoals het hemelse goede, daarvan moet hij eerst weten dat het er is en begrijpen wat het is, voordat hij het kan willen. Dat zien in de uiterlijke zin het gezicht betekent, is zonder verklaring duidelijk; dat zien in de innerlijke zin het verstand betekent, kan ook duidelijk zijn, want het gezicht van de innerlijke mens is niets anders dan het verstand, daarom wordt ook in de gewone spreektaal het verstand een innerlijk gezicht genoemd en met betrekking daartoe van licht gesproken zoals met betrekking tot het uiterlijk gezicht en het wordt het verstandelijk licht genoemd. Dat zien in de innerlijke zin het geloof uit de Heer is, staat hieruit vast, dat het innerlijk verstand geen andere objecten heeft dan die van het ware en het goede zijn, want deze zijn van het geloof; dat innerlijk verstand of innerlijk gezicht, dat de ware dingen die van het geloof zijn, voor objecten heeft, openbaart zich niet zo als het verstand, dat de ware dingen die van het burgerlijk en zedelijk leven zijn, voor objecten heeft; de oorzaak hiervan is dat het binnenin is en in het licht van de hemel en dit licht in het duister is zolang de mens in het licht van de wereld is; maar toch onthult het zich bij diegenen die zijn wederverwekt, vooral door het geweten. Dat zien in de hoogste zin het vooruitzien is, kan duidelijk zijn, want het inzicht waarvan met betrekking tot de Heer wordt gesproken, is een oneindig inzicht, dat niets anders is dan vooruitzien. Dat door zien, waarnaar Ruben werd genoemd, in de innerlijke zin het geloof uit de Heer wordt aangeduid, blijkt uit zeer veel plaatsen in het Woord, waarvan de volgende mogen worden aangevoerd; bij Mozes:

‘Jehovah zei tot Mozes: Maak u een slang en stel ze op een steng; en het zal geschieden, dat al wie gebeten is en dezelve zal zien en hij zal leven; Mozes maakte een slang van koper en stelde ze op een steng; en het geschiedde als een slang een man beet en hij de slang van koper aanzag, hij herleefde’, (Numeri 21:8, 9). Dat de koperen slang de Heer uitbeeldde ten aanzien van het uiterlijk zinlijke of het natuurlijke, zie nr. 197;

dat koper het natuurlijke is, nrs. 425, 1551;

dat het geloof in Hem daarmee werd uitgebeeld dat zij die haar zagen of aanzagen, herleefden, leert de Heer Zelf bij Johannes:

‘Gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogde, alzo moet de Zoon des Mensen verhoogd worden, opdat eenieder die in Hem gelooft, niet verga, maar het eeuwige leven zal hebben’, (Johannes 3:14, 15).

Bij Jesaja:

‘De Heer zei: Ga heen en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet en ziende ziet en kent niet; maak het hart van dit volk vet en maak zijn oren zwaar en bestrijk zijn ogen, opdat het niet wellicht zal zien met zijn ogen en met zijn oren zal horen en met zijn hart zal verstaan’, (Jesaja 6:9, 10);

dat daar ‘ziende zien en niet kennen’ wil zeggen verstaan wat waar is en toch niet erkennen, is duidelijk; en dat de ogen bestrijken opdat het niet wellicht met zijn ogen zal zien, wil zeggen, het verstand van het ware beroven, en dat dit het geloof in de Heer is, dat hier door zien wordt aangeduid, staat vast uit de woorden van de Heer bij Mattheüs 13:13, 14 en bij Johannes: 12:36, 37, 39 40.

Bij Ezechiël:

‘Zoon des mensen, gij woont in het midden van het huis van wederspannigheid, dewelke ogen hebben om te zien, maar zij zien niet’, (Ezechiël 12:2);

ogen om te zien, maar zij zien niet, staat voor: dat zij de ware dingen die van het geloof zijn, kunnen verstaan maar niet willen en wel vanwege de boze dingen, die het huis van wederspannigheid zijn en deze brengen een leugenachtig licht over de valse dingen en duisternissen over de ware dingen, overeenkomstig het volgende bij Jesaja:

‘Een volk van de wederspannigheid is het, leugenachtige zonen, zonen die niet de wet van Jehovah wilden horen, die zeiden tot de zienden: Ziet niet en tot hen die een visioen hebben: Ziet niet voor ons rechte dingen, spreekt tot ons vleierijen, ziet illusies’, (Jesaja 30:9, 10).

Bij Jesaja:

‘Dit volk, zij die in duisternissen wandelen hebben een groot licht gezien, zij die wonen in het land van de schaduw des doods, over hen heeft een licht uitgestraald’, (Jesaja 9:1);

een groot licht zien, voor de ware dingen die van het geloof zijn, opnemen en geloven; van het hemelse licht wordt gezegd, dat het uitstraalt over hen die in het geloof zijn, want het licht dat in de hemel is, is het Goddelijk ware uit het Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Jehovah heeft over ulieden uitgegoten een geest van slaperigheid en Hij heeft uw ogen toegesloten, de profeten en uw hoofden, de zienden heeft Hij bedekt’, (Jesaja 29:10);

de ogen toesluiten, voor het verstand van het ware; dat het oog het verstand is, zie nr. 2701;

de zienden bedekken, voor hen die de ware dingen van het geloof weten en leren; de profeten werden in de oude tijden zienden genoemd en dat zij diegenen zijn die leren en verder de ware dingen van de leer, zie nr. 2534.

Bij dezelfde:

‘De priester en de profeet dwalen door de sterke drank, zij dwalen onder de zienden, zij waggelen in het gericht’, (Jesaja 28:7);

het gericht waarin zij waggelen is het ware van het geloof, zie nr. 2235.

Bij dezelfde:

‘De ogen der zienden zullen niet toeluiken en de oren der horenden zullen luisteren’, (Jesaja 32:3) evenzo.

Bij dezelfde:

‘Uw ogen zullen schouwen de koning in zijn schoonheid, zij zullen zien het land der verten’, (Jesaja 33:17);

de koning in schoonheid schouwen, voor de ware dingen van het geloof die uit de Heer zijn en deze worden schoon genoemd uit het goede; het land der verten zien, voor het goede van de liefde; dat de koning het ware van het geloof is, zie de nrs. 1672, 2015, 2069, 2015, 3009, 3670;

dat schoon wordt gezegd van het goede, nrs. 553, 3080, 3821;

dat het land het goede van de liefde is, nrs. 620, 636, 3368, 3379.

Bij Mattheüs:

‘Gezegend de reinen van hart, want dezen zelf zullen God zien’, (Mattheüs 5:8);

dat God zien is in Hem geloven, dus Hem met het geloof zien, is duidelijk, want zij die in het geloof zijn, zien God vanuit het geloof, want God is in het geloof en God is dat in het geloof wat waarlijk geloof is.

Bij dezelfde:

‘Indien uw oog u ergert, ruk het uit, het is u beter, eenogig tot het leven in te gaan, dan twee ogen hebbende in de gehenna des vuurs gezonden te worden’, (Mattheüs 18:9);

dat hier het oog niet een oog is, noch dat het moet worden uitgerukt, is duidelijk, want dit ergert niet, maar het verstand van het ware, dat hier het oog is, nr. 2701;

dat het beter is de ware dingen van het geloof niet te weten en te begrijpen, dan ze te weten en te begrijpen en toch een leven van het boze te leven, wordt daarmee aangeduid, dat het beter is eenogig tot het leven in te gaan dan twee ogen hebbende in de gehenna des vuurs gezonden te worden.

Bij dezelfde:

‘Uw ogen zijn gezegend, omdat zij zien en uw oren omdat zij horen: voorwaar zeg Ik u, dat vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien de dingen welke gij ziet, maar hebben niet gezien’, (Mattheüs 13:13-17; Johannes 12:40);

zien voor die dingen weten en verstaan die van het geloof in de Heer zijn, dus voor het geloof; want niet vanwege het feit, dat zij de Heer zagen en Zijn wonderen zagen, waren zij gezegend, maar dat zij geloofden, zoals kan vaststaan uit deze woorden bij Johannes:

‘Ik heb u gezegd, dat gij Mij ook gezien hebt en gij gelooft niet; dit is de wil van Hem die Mij gezonden heeft, opdat eenieder die de Zoon ziet en in Hem gelooft, het eeuwige leven zal hebben; niet dat iemand de Vader gezien heeft, dan die bij de Vader is; deze heeft de Vader gezien; voorwaar, voorwaar zeg Ik u, die in Mij gelooft heeft het eeuwige leven’, (Johannes 6:36, 40, 46, 47);

zien en niet geloven, voor de ware dingen van het geloof weten en niet opnemen; zien en geloven voor, ze weten en opnemen; dat niemand de Vader heeft gezien dan die bij de Vader is, voor dat het Goddelijk Goede niet erkend kan worden dan door het Goddelijk Ware; dat de Vader het Goddelijk Goede is en de Zoon het Goddelijk Ware, zie nr. 3704;

vandaar is de innerlijke zin dat niemand het hemels goede kan hebben tenzij hij de Heer erkent. Evenzo bij dezelfde:

‘Niemand heeft ooit God gezien, de Eniggeboren Zoon, die in de schoot van de Vader is, die heeft Hem verklaard’, (Johannes 1:18). En bij dezelfde:

‘Jezus zei: Die Mij ziet, ziet Hem die Mij gezonden heeft; Ik ben het licht, in de wereld gekomen, opdat eenieder die in Mij gelooft, in de duisternis niet zal blijven’, (Johannes 12:45, 46);

daar wordt het duidelijk gezegd dat ‘zien’ is geloven of geloof hebben. En bij dezelfde:

‘Jezus zei: Indien gijlieden Mij gekend hebt, zo hebt gij ook Mijn Vader gekend en van nu aan hebt gij Hem gekend en hebt Hem gezien; die Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien’, (Johannes 14:7, 9).

Bij dezelfde:

‘De Geest der Waarheid kan de wereld niet opnemen, want zij ziet hem niet, noch kent zij hem; Ik zal u geen wezen laten, Ik kom tot u; nog een weinig en de wereld zal Mij niet meer zien; maar gij zult Mij zien, omdat Ik leef zult ook gij leven’, (Johannes 14:17-19);

zien voor geloof hebben, want alleen door het geloof wordt de Heer gezien, het geloof is immers het oog van de liefde, want uit de liefde door het geloof wordt de Heer gezien; de liefde is het leven van het geloof en daarom wordt er gezegd: Gij zult Mij zien; omdat Ik leef zult ook gij leven.

Bij dezelfde:

‘Jezus zei: Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, opdat degenen die niet zien, zien mogen, maar die zien, blind worden; de farizeeën zeiden: Zijn wij dan ook blind. Jezus zei tot hen: Indien gij blind waart, zoudt gij geen zonde hebben; maar nu gij zegt, wij zien, zo blijft dan uw zonde’, (Johannes 9:39-41);

zij die zien, voor hen die menen dat zij verstandiger zijn dan de overigen en van dezen wordt gezegd, dat zij blind zullen worden, dat wil zeggen, niet het geloof zullen aannemen; dat niet zien of blind zijn wordt gezegd met betrekking tot hen die in de valse dingen zijn en ook met betrekking tot hen die in onwetendheid zijn, zie nr. 2383.

Bij Lukas:

‘U is het gegeven, de mysteriën van het koninkrijk Gods te kennen, de overigen echter in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien en horende niet horen’, (Lukas 8:10) Bij dezelfde:

‘Ik zeg u er zijn sommigen van degenen die hier staan, die de dood niet zullen smaken, totdat zij het koninkrijk Gods zullen gezien hebben’, (Lukas 9:27; Markus 9:1);

het koninkrijk Gods zien, voor geloven.

Bij dezelfde:

‘Jezus zei tot de discipelen: Er zullen dagen komen, wanneer gij zult begeren een der dagen van de Zoon des Mensen te zien, maar gij zult niet zien’, (Lukas 17:22) daar over de voleinding der eeuw of over de laatste tijd van de Kerk, wanneer er niet langer enig geloof is.

Bij dezelfde:

‘Het geschiedde als Jezus met hen aanzat, het brood nemende zegende Hij en brekende gaf Hij hun en hun ogen werden geopend en zij kenden Hem’, (Lukas 24:30, 31), waardoor werd aangeduid dat de Heer door het goede verschijnt, niet echter door het ware zonder het goede, want het brood is het goede van de liefde, nrs. 276, 680, 2165, 2177, 3478, 3735, 3813;

uit deze en verscheidene andere plaatsen staat vast dat zien in de innerlijke zin is, het geloof uit de Heer, want er bestaat geen ander geloof dat geloof is, dan dat wat uit de Heer is; dit ook stelt de mens in staat te zien, dat wil zeggen, geloven; het geloof echter uit zich of uit het eigene uit de mens, is niet geloof, want dit doet valse dingen als ware en ware dingen als valse zien en mocht het ware dingen als ware dingen doen zien, dan nog ziet hij niet, omdat hij niet gelooft, want hij ziet zichzelf daarin en niet de Heer. Dat zien is geloof hebben in de Heer, blijkt duidelijk uit wat meermalen over het licht van de hemel werd gezegd, dat namelijk het licht van de hemel, omdat het uit de Heer is, inzicht en wijsheid met zich meebrengt en dus zo het geloof in Hem, want het geloof in de Heer is van binnen in het inzicht en de wijsheid en daarom kan zien vanuit dat licht, zoals dit bij de engelen gebeurt, niets anders betekenen dan het geloof in de Heer; de Heer is ook zelf in dat licht, omdat het uit Hem voortgaat; dat licht is het ook dat schijnt in het geweten van hen die geloof in Hem hebben, hoewel de mens dit niet weet zolang hij in het lichaam leeft, want dan verduistert het licht van de wereld dat licht.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Apocalypse Explained #435

Bestudeer deze passage

  
/ 1232  
  

435. Of the tribe of Gad twelve thousand sealed, signifies the good of life therefrom. This is evident from the representation of "the tribe of Gad," as being the good of life (of which presently); also from the signification of "twelve thousand sealed," as being that all such are in heaven and come into heaven (as explained in the two preceding articles). Before showing from the Word what in the church was represented by "Gad" and by the tribe named from him, something shall be said respecting what is meant by the good of life, which is here signified by "the tribe of Gad." There is the good of life from a celestial origin, from a spiritual origin, and from a natural origin. The good of life from a celestial origin is the good of life that comes from the good of love to the Lord through truths from that good; the good of life is an effect of these. Such good of life is what is here signified by "the tribe of Gad;" therefore it is called "the good of life therefrom," namely, from the good of love to the Lord, which is signified by "the tribe of Judah," through truths from that good, which are signified by "the tribe of Reuben." The good of life from a spiritual origin is the good of life that comes from good of charity towards the neighbor through truths from that good; this good of life is meant by "Manasseh."

[2] For the twelve tribes of Israel are here divided into four classes, and there are three tribes in each class, and the three in series signify such things as from beginning to end, or from first to last, fully constitute that universal essential of the church that is signified by the first tribe. The three tribes first named, that is, the tribes of Judah, Reuben, and Gad, signify those things that fully constitute celestial good; but the three following tribes, namely, the tribes of Asher, Naphtali, and Manasseh, signify those that fully constitute spiritual good. So it is with the tribes that follow.

[3] Moreover, there are three things which fully constitute and form each universal essential, namely, the good of love, the truth from that good, and the good of life therefrom. The good of life is the effect of the other two; for unless there is a third that is brought forth, the two former can have no existence, that is, unless there is the good of life, the good of love and truth from that good can have no existence. These three are like the final cause, the effecting cause, and the effect. The good of love is the final cause, truth from that good is the effecting cause or that through which good is brought into effect, and the good of life is the effect in which the prior causes have existence; and these have no existence unless there is an effect in which they may exist and subsist. Again, these three are like the pulse of the heart, the respiration of the lungs, and the action of the body; these make a one: for if the body does not act, or does not let itself be put in action, as is the case when man dies, the other two cease. It is the same with the good of love, the truth from that good, and the good of life. The good of love is like the heart, and is also meant by "heart" in the Word; truth from that good is like the lungs, and is also meant by "breath" and "soul" in the Word; and the good of life is like the body in which the others act and live. Three like things are in everything that has existence, and when the three exist together there is full formation.

[4] What is signified by "Gad," or "the tribe of Gad," in every sense shall first be explained. In the highest sense "Gad" signifies the Lord in respect to omnipotence and omniscience; in the internal sense the good of truth; and in the external sense works therefrom, which are the good of life. "Gad" signifies such things because in each and every thing of the Word there is an inmost, an internal, and an external sense. In the inmost sense is the Lord alone for it treats of Him, of His glorifying His Human, arranging the heavens in order, subjugating the hells, and establishing the church from Himself; therefore in the inmost sense each tribe signifies the Lord in respect to some attribute and work of His; while in the internal sense heaven and the church are treated of, and doctrine is taught. But the Word in the external sense is such as it is in the sense of the letter. There are three senses in the Word, because there are three heavens; the inmost or celestial sense is for the inmost or third heaven, the internal or spiritual sense is for the middle or second heaven, and the external or spiritual-natural sense is for the first or lowest heaven.

[5] In this passage of Revelation, where the twelve tribes are mentioned, "the tribe of Gad" signifies the good of life, because it follows in order after Judah and Reuben, and "Judah" signifies the good of love, "Reuben" the truth from that good, consequently "Gad" signifies the good of life; for the good of life has existence from the good of love, through truths from that good, the good of life following as the third in order, being the effect of the two former as was said above.

Because the good of life is the good of the natural man, therefore an inheritance was given to the tribe of Gad 1 beyond Jordan, together with the tribe of Reuben and the half tribe of Manasseh; for the land that was beyond Jordan signified the external church (as was shown in the article above), and the things that go forth from the natural man belong to the external church. The church itself regarded in itself is in the internal or spiritual man; but the external church is in the external or natural man, yet these must act as a one, like cause and effect.

[6] That an inheritance beyond Jordan was given to the tribe of Gad is evident in Moses:

To Reuben, Gad, and the half tribe of Manasseh an inheritance was given beyond Jordan, which was a place for cattle; and it was given with the condition that they should cross over, armed, with the rest, to take possession of the land of Canaan (Numbers 32:1; 34:14).

Unto the Reubenites and unto the Gadites I gave Gilead even unto the brook of Arnon within the brook and the border, and even unto the brook Jabbok, the border of the sons of Ammon; the plain also, and Jordan, and the border from Chinnereth even unto the sea, the plain, the salt sea, under the springs of Pisgah toward sunrise (Deuteronomy 3:16, 17).

And in Joshua:

Moses gave to the sons of Gad that Jazer should be their border, and all the cities of Gilead, and half the land of the sons of Ammon, even unto Aroer that is before the faces of Rabbah; and from Heshbon unto Ramath of Mispeh, and Betonim (Joshua 13:24-28).

The signification of "Gad" can be seen not only from the passages in the Word where Gad is mentioned, but also from the lands given to that tribe for an inheritance, where these also are mentioned in the Word, as Heshbon, Jazer, Rabbah, Ramath of Mispeh, the brook of Arnon, Chinnereth, the springs of Pisgah, and many other places. What these lands signify in the spiritual sense no one can know unless he knows the signification of "the tribe of Reuben, of Gad, and of the half tribe of Manasseh," to whom these lands were given for a possession; for they signify such things as are signified by those tribes in a wide and in a restricted sense.

[7] As in Jeremiah:

Against the sons of Ammon: Hath Israel no sons? Hath he no heir? Why then hath their king inherited Gad, and his people dwelt in the cities thereof? Therefore behold, the days come in which I will cause an alarm of war to be heard against Rabbah of the sons of Ammon; and it shall become a heap of desolation, and her daughters shall be burned with fire, and Israel shall be heir unto them that were his heirs. Howl, O Heshbon, for Ai is devastated; cry out, ye daughters of Rabbah, gird ye with sackcloth; lament, and wander about among the walls, for their king shall go into exile, and his priests and his princes together (Jeremiah 49:1-3).

Unless one knows what is signified by "Gad" and by "Israel," he cannot know what is here signified by "the sons of Ammon," by "Heshbon," and by "Rabbah;" for Rabbah, Heshbon, and half of the land of Ammon were given to the tribe of Gad for an inheritance; therefore those lands signify such things in particular as are signified in general by Gad; for it is said "Why then hath the king of the sons of Ammon inherited Gad, and his people dwelt in the cities thereof?" For all names of lands, of regions, of cities, of rivers, and of peoples, in the Word signify the things of the church. "Gad" here signifies the good of life according to the truths of doctrine; "Israel" the church in respect to truth; "the sons of Ammon" signify the falsifications of truth; "Heshbon" signifies the fructification of truth in the natural man; "the daughters of Rabbah" signify the affections of truth in the natural man, and "Ai" the doctrine of truth. When these things are known, the spiritual sense of these words follows in this series: "Against the sons of Ammon" signifies against the falsifications of truth; "hath Israel no sons? hath he no heir?" signifies, are there in the church no knowledges of truth and good? "Israel" meaning the church, "his sons" truths, and "heir" the good of truth; "why then hath their king inherited Gad, and his people dwelt in the cities thereof?" signifies, why hath truth falsified destroyed the good of life, and also perverted the doctrinals according to which is life? "Behold, the days come, in which I will cause an alarm of war to be heard against Rabbah of the sons of Ammon, and it shall become a heap of desolation," signifies the destruction of that doctrine, that is, of truth falsified, and the destruction of those who are in it; "and her daughters shall be burned with fire," signifies that the affections of that doctrine shall become lusts of evil; "and Israel shall be heir unto them that were his heirs," signifies that the church in respect to goods is to perish; "howl, O Heshbon, for Ai is devastated," signifies that there is no longer any fructification of truth from good, because the doctrine of truth is destroyed; "cry out, ye daughters of Rabbah, gird ye with sackcloth, lament," signifies that there are no longer any affections of truth; "and wander about among the walls," signifies thought and life from falsities; "for their king hath gone into exile," signifies because truth is no more; "and his priests and his princes together," signifies that both goods and the truths of good are no more. This makes clear that "the lands of the inheritance of Gad" signify similar things in particular as "Gad" does in general, and that the significations of the lands mentioned in the Word can be known from the signification of the tribes to which they were given for inheritance. The lands that it is said would be given for an inheritance to the tribe of Gad, in Ezekiel (Ezekiel 48:27), mean something else; evidently the tribe of Gad is not meant, but such a constituent of the church as is signified by "Gad," for there was then no tribe of Gad, nor will there be.

[8] That "Gad" signifies the good of life from the truths of doctrine is evident from the blessing of that tribe by Moses:

To Gad he said, Blessed is he who hath given breadth to Gad; as a lion he dwelleth, and he teareth the arm, yea, the crown of the head, and he seeth the firstfruits for himself; for there is the portion of the hidden lawgiver; whence came the heads of the people; he hath executed the righteousness of Jehovah, and judgments 2 with Israel (Deuteronomy 33:20, 21).

Here the good of life according to truths from the Word, and the influx of heaven into that good are described by "Gad;" the influx of truth from the Lord into that good is signified by "Blessed is he who hath given breadth to Gad;" "breadth" signifying truth, "Gad" the good of life, and "Blessed" the Lord. To be safe from falsities is signified by "as a lion he dwelleth;" to be nourished by truths external and internal is signified by "he teareth the arm, yea, the crown of the head," for "the arm" and "the crown of the head" in sacrifices have this signification; that these truths are from things primary is signified by "he seeth the firstfruits for himself;" truths Divine that lie hidden therein are signified by "for there is the portion of the hidden lawgiver;" intelligence therefrom is signified by "whence came the heads of the people;" good works therefrom are signified by "he hath executed the righteousness of Jehovah;" and truths of the church therefrom are signified by "His judgments with Israel."

[9] "Gad" signifies the good of life because he was named from the Hebrew word for "troop" (Genesis 30:10, 11), "gad" in the Hebrew meaning troop, and "troop" in the spiritual sense signifies works; and the good of life consists in doing the goods which are works (respecting which seeArcana Coelestia 3934). In the blessing given by Israel his father it is thus said in Moses:

Gad, a troop shall ravage him; and he shall ravage the heel (Genesis 49:19).

What "Gad" here signifies may be seen explained in Arcana Coelestia 6403-6406); also (in n. 6405) what is signified by these words in Isaiah:

Ye are they that forsake Jehovah, that forget the mountain of My holiness, that arrange a table for Gad, and fill a drink-offering for Meni (Isaiah 65:11).

Voetnoten:

1. The photolithograph has "Dan" for "Gad."

2. The photolithograph has "judgment;" but in explanation below with the Hebrew "judgments."

  
/ 1232  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for their permission to use this translation.