Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3833

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3833. En het geschiedde in de avond; dat dit de nog duistere staat betekent, staat vast uit de betekenis van de avond, namelijk de duistere staat, waarover nr. 3056; ook betekenden de maaltijden, die in de avond werden gehouden, of de avondmalen bij de Ouden, die in overeenkomende rituele dingen waren, niets anders dan de staat van de inwijding, die aan de verbinding voorafgaat en deze staat is duister ten opzichte van de staat van de verbinding; want wanneer de mens in het ware en in het goede daaruit wordt ingewijd, is alles wat hij dan leert, duister voor hem; maar wanneer het goede met hem wordt verbonden en hij van daaruit het goede beschouwt, dan wordt het helder voor hem en dit geleidelijk aan meer en meer, want dan is hij niet langer in twijfel of iets is, dan wel of het zo is, maar hij weet dat het is en dat het zo is; wanneer de mens in deze staat is, vangt hij aan ontelbare dingen te weten, want dan zal hij van het goede en het ware dat hij gelooft en begrijpt, als van een middelpunt tot de omtrekken voortgaan en voor zoveel hij daarin voortgaat, voor zoveel ziet hij die dingen die rondom zijn en geleidelijk nog uitgebreider, want hij legt voortdurend de grenzen verder weg en verwijdt ze; en ook gaat hij daarna vanuit elk ding in de ruimte uit, binnen de grenzen ervan en legt van daaruit als vanuit nieuwe middelpunten nieuwe omtrekken uit, enzovoort; vandaar groeit het licht van het ware uit het goede tot in het onmetelijke en wordt als een lichtend altijd-voortgaande, want dan is hij in het licht van de hemel, dat uit de Heer is. Maar voor hen die in twijfel zijn en nazoeken of iets is en of het wel zo is, verschijnen die ontelbare, ja eindeloze dingen niet in het minst; voor hen zijn alle en de afzonderlijke dingen volslagen duister en ze worden nauwelijks beschouwd als één ding dat iets is, maar als iets dat zij niet weten of het wel is; in zo’n staat is de menselijke wijsheid en het menselijk inzicht heden ten dage; vernuftig kunnen redeneren of iets is, gaat voor wijs door en kunnen redeneren dat het er niet is, gaat voor nog wijzer door; zo bijvoorbeeld of er een innerlijke zin in het Woord is, die zij mystiek noemen; alvorens men dit gelooft, kan men hoegenaamd niets weten over die ontelbare dingen die in de innerlijke zin zijn en deze zijn er zo vele dat zij de gehele hemel met oneindige verscheidenheid vullen; nog een ander voorbeeld: wie over de Goddelijke Voorzienigheid redeneert, of die slechts universeel is en niet in de afzonderlijke dingen, kan ook niet de ontelbare verborgenheden weten die van de Voorzienigheid zijn en deze zijn er zo vele als de gebeurtenissen van ieders leven vanaf het eerste begin tot het laatste ervan en zelfs vanaf de schepping van de wereld tot haar einde, ja zelfs, tot in het eeuwige; ook nog dit voorbeeld: wie redeneert of iemand in het goede kan zijn, omdat de wil van de mens tot in de wortel is verdorven, kan nooit al die verborgenheden weten die van de wederverwekking zijn en zelfs niet eens dat uit de Heer een nieuwe wil wordt ingeplant en de verborgenheden daarover; evenzo in alle overige dingen; hieruit kan men weten in welke duisternis diegenen zijn die zodanig zijn en dat zij zelfs niet eens de eerste drempel van de wijsheid zien, te minder die aanraken.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6443

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

6443. En aan de avond de prooi verdelen; dat dit het bezit van hen in het rijk van de Heer betekent, terwijl zij nog in het duistere zijn, staat vast uit de betekenis van de avond, namelijk het duistere, nrs. 3056, 3833;

en uit de betekenis van de prooi verdelen, namelijk bezit geven in het hemelse rijk; met de prooi worden immers diegenen aangeduid die losgerukt en bevrijd zijn door de Heer; vandaar wordt met de prooi verdelen de uitreiking aangeduid, namelijk onder hen die in de hemel zijn, wat hetzelfde is als het bezit van hen in het rijk van de Heer. Dat er gezegd wordt dat dit in de avond plaatsvindt, komt omdat zij die in de hemel worden geheven, eerst in het duistere zijn, want zij kunnen niet tot helderheid komen voordat zij in de hemel zijn geweest en uit de Heer door de engelen bij wie zij in gezelschap zijn, worden gezonden, zijn onderricht over de ware dingen; er is immers een tijdruimte nodig om het door de valse dingen veroorzaakte duistere te verstrooien.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

De Bijbel

 

Genesis 49

Studie

   

1 Daarna riep Jakob zijn zonen, en hij zeide: Verzamelt u, en ik zal u verkondigen, hetgeen u in de navolgende dagen wedervaren zal.

2 Komt samen en hoort, gij, zonen van Jakob! en hoort naar Israel, uw vader.

3 Ruben! gij zijt mijn eerstgeborene, mijn kracht, en het begin mijner macht; de voortreffelijkste in hoogheid, en de voortreffelijkste in sterkte!

4 Snelle afloop als der wateren, gij zult de voortreffelijkste niet zijn! want gij hebt uws vaders leger beklommen; toen hebt gij het geschonden; hij heeft mijn bed beklommen!

5 Simeon en Levi zijn gebroeders! hun handelingen zijn werktuigen van geweld!

6 Mijn ziel kome niet in hun verborgen raad; mijn eer worde niet verenigd met hun vergadering! want in hun toorn hebben zij de mannen doodgeslagen, en in hun moedwil hebben zij de ossen weggerukt.

7 Vervloekt zij hun toorn, want hij is heftig; en hun verbolgenheid, want zij is hard! ik zal hen verdelen onder Jakob, en zal hen verstrooien onder Israel.

8 Juda! gij zijt het, u zullen uw broeders loven; uw hand zal zijn op den nek uwer vijanden; voor u zullen zich uws vaders zonen nederbuigen.

9 Juda is een leeuwenwelp! gij zijt van de roof opgeklommen, mijn zoon! Hij kromt zich, hij legt zich neder als een leeuw, en als een oude leeuw; wie zal hem doen opstaan?

10 De schepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn.

11 Hij bindt zijn jongen ezel aan den wijnstok, en het veulen zijner ezelin aan den edelste wijnstok; hij wast zijn kleed in den wijn, en zijn mantel in wijndruivenbloed.

12 Hij is roodachtig van ogen door den wijn, en wit van tanden door de melk.

13 Zebulon zal aan de haven der zeeen wonen, en hij zal aan de haven der schepen wezen; en zijn zijde zal zijn naar Sidon.

14 Issaschar is een sterk gebeende ezel, nederliggende tussen twee pakken.

15 Toen hij de rust zag, dat zij goed was, en het land, dat het lustig was, zo boog hij zijn schouder om te dragen, en was dienende onder cijns.

16 Dan zal zijn volk richten, als een der stammen Israels.

17 Dan zal een slang zijn aan den weg, een adderslang nevens het pad, bijtende des paards verzenen, dat zijn rijder achterover valle.

18 Op uw zaligheid wacht ik, HEERE!

19 Aangaande Gad, een bende zal hem aanvallen; maar hij zal haar aanvallen in het einde.

20 Van Aser, zijn brood zal vet zijn; en hij zal koninklijke lekkernijen leveren.

21 Nafthali is een losgelaten hinde; hij geeft schone woorden.

22 Jozef is een vruchtbare tak, een vruchtbare tak aan een fontein; elk der takken loopt over den muur.

23 De schutters hebben hem wel bitterheid aangedaan, en beschoten, en hem gehaat;

24 Maar zijn boog is in stijvigheid gebleven, en de armen zijner handen zijn gesterkt geworden, door de handen van de Machtige Jakobs; daarvan is hij een herder, een steen Israels;

25 Van uws vaders God, Die u zal helpen, en van den Almachtige, Die u zal zegenen, met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen des afgronds, die daaronder ligt, met zegeningen der borsten en der baarmoeder!

26 De zegeningen uws vaders gaan te boven de zegeningen mijner voorvaderen, tot aan het einde van de eeuwige heuvelen; die zullen zijn op het hoofd van Jozef, en op den hoofdschedel des afgezonderden zijner broederen!

27 Benjamin zal als een wolf verscheuren; des morgens zal hij roof eten, en des avonds zal hij buit uitdelen.

28 Al deze stammen van Israel zijn twaalf; en dit is het, wat hun vader tot hen sprak, als hij hen zegende; hij zegende hen, een iegelijk naar zijn bijzonderen zegen.

29 Daarna gebood hij hun, en zeide tot hen: Ik word verzameld tot mijn volk: begraaft mij bij mijn vaders, in de spelonk, die is in den akker van Efron, den Hethiet;

30 In de spelonk, welke is op den akker van Machpela, die tegenover Mamre is, in het land Kanaan, die Abraham met dien akker gekocht heeft van Efron, den Hethiet, tot een erfbegrafenis.

31 Aldaar hebben zij Abraham begraven, en Sara, zijn huisvrouw; daar hebben zij Izak begraven, en Rebekka, zijn huisvrouw; en daar heb ik Lea begraven.

32 De akker, en de spelonk, die daarin is, is gekocht van de zonen Heths.

33 Als Jakob voleind had aan zijn zonen bevelen te geven, zo legde hij zijn voeten samen op het bed, en hij gaf den geest, en hij werd verzameld tot zijn volken.