Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3218

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3218. Wanneer de engelen in de aandoeningen zijn en tevens daarover in gesprek, vallen dergelijke dingen in de lagere sfeer bij de geesten in diersoorten van uitbeeldende aard. Wanneer er sprake is van goede aandoeningen, vertonen zich schone, zachtaardige en nuttige dieren, zoals die in de uitbeeldende Goddelijke eredienst in de Joodse Kerk bij de offeranden gebruikgemaakt werden, zoals: lammeren, schapen, bokjes, geiten, rammen, bokken, kalveren, stieren, ossen; en al wat dan op het dier verschijnt, beeldt de een of andere eigenschap van hun gedachte uit, die aan de rechtschapen geesten ook gegeven wordt waar te nemen. Hieruit kan blijken wat er werd aangeduid door de dieren in de riten van de Joodse Kerk en wat door deze dieren, waar zij in het Woord vermeld staan, namelijk de aandoeningen, zie de nrs. 1823, 2179, 2180. Het gesprek van de engelen over boze aandoeningen wordt echter uitgebeeld door afschuwelijke, wrede en onnuttige dieren, zoals: tijgers, beren, wolven, schorpioenen, slangen, muizen en dergelijke, zoals deze aandoeningen ook in het Woord daarmee worden aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #776

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

776. Dat door ‘de vogel naar zijn aard’ al het geestelijk ware wordt aangeduid, door het gevogelte het natuurlijk ware, en door het gevleugelde het zinnelijk ware, blijkt uit hetgeen eerder omtrent vogels is gezegd en aangetoond, zoals in nr. 40.

De Oudsten vergeleken de gedachten van de mens met vogels, omdat zij zich zo verhouden tot de dingen van de wil. Omdat hier de vogel, het gevogelte en het gevleugelde zijn genoemd, en deze op elkaar volgen als in de mens de dingen van het verstand, van de rede en van de zinnen, zo mogen, opdat niemand twijfelt dat zij dit betekenen, nog enige plaatsen uit het Woord ter bevestiging worden aangevoerd, waaruit tevens blijkt, dat de beesten dergelijke dingen, zoals gezegd is, betekenen.

Bij David:

‘Gij liet Hem heersen over de werken van Uw handen, Gij hebt alles onder Zijn voeten gezet, de kudde van het kleine en grote vee, alle die, en ook de beesten der velden, het gevogelte der hemelen, en de vissen der zee’, (Psalm 8:7, 8);

alwaar van de Heer sprake is, wiens heerschappij over de mens, en over datgene wat van de mens is, zo beschreven wordt. Wat zou anders de heerschappij over beesten en vogels voor zin hebben? Ook bij David:

‘Vruchtbomen en alle cederbomen, het wilde dier, en alle beest, kruipend gedierte en gevleugeld gevogelte zullen de naam van Jehovah verheerlijken’, (Psalm 148:9, 10 en 13). De vruchtboom is de hemelse mens, de ceder is de geestelijke mens, het wilde dier, het beest en het kruipend gedierte zijn hun goedheden, zoals hier; het gevleugeld gevogelte hun waarheden, waardoor zij de naam van Jehovah kunnen verheerlijken, hetgeen het wilde dier, het kruipend gedierte, het gevogelte geenszins vermag. In wereldse geschriften kunnen dergelijke dingen overdrachtelijk gezegd worden, maar in het Woord van de Heer komen geen hyperbolen voor, maar is alles aanduidend en uitbeeldend.

Bij Ezechiël:

‘Beven zullen voor Mij de vissen der zee, en de vogel der hemelen, en het wilde dier des velds en al het kruipend gedierte, dat op de aardbodem kruipt, en alle mens, die op de aangezichten des aardbodems is’, (Ezechiël 38:20);

dat de beesten en vogels hier dit betekenen, blijkt duidelijk, want wat voor heerlijkheid zou het Jehovah bereiden, als de vissen, vogels, beesten zouden beven; of kan iemand geloven, dat zulke spreekwijzen heilig zouden zijn, wanneer zij niet heilige dingen inhielden?Bij Jeremia:

‘Ik zag, en ziet, er was geen mens, alle vogel der hemelen was weggevlogen’, (Jeremia 4:25);

voor al het goede en ware; hier staat de mens ook voor het goede van de liefde.

Ook bij Jeremia:

‘Zij zijn verwoest, zodat er geen man doorgaat, en men niet hoort de stem van het vee, en van de vogel der hemelen aan tot het beest toe, zijn zij weggezworven doorgegaan’, (Jeremia 9:9);

op dezelfde wijze voor: al het ware en goede is verdwenen.

Ook bij Jeremia:

‘Hoe lang zal het land treuren, en het kruid van het gehele veld verdorren; vanwege de boosheid van degenen, die daarin wonen, zijn de beesten en de vogels vergaan, omdat zij zeiden: Hij zal het laatste van ons niet zien’, (Jeremia 12:4);

alwaar de beesten voor de goedheden staan, en de vogels voor de waarheden, die te gronde gingen.

Bij Zefanja:

‘Ik zal wegrapen mens en beest, Ik zal wegrapen de vogel der hemelen, en de vissen der zee, en de ergernissen met de goddelozen, en Ik zal de mens van de aangezichten des aardbodems uitroeien’, ( Zefanja 1:3);

alwaar mens en beest staat voor datgene, wat tot de liefde behoort en vandaar tot het goede; de vogel der hemelen en de vissen der zee voor de dingen die tot het verstand behoren en dus tot het ware, welke ergernissen worden genoemd, want de goedheden en waarheden zijn de ergernissen voor de goddelozen, maar niet de beesten en de vogelen. Dat het dingen betreft, die tot de mens behoren, wordt ook uitdrukkelijk gezegd.

Bij David:

‘De bomen van Jehovah worden verzadigd, en de cederbomen van Libanon, die Hij geplant heeft, alwaar het gevogelte nestelt’, (Psalm 104:16, 17);

bomen van Jehovah en cederbomen van Libanon voor de geestelijke mens, het gevogelte voor zijn redelijke of natuurlijke waarheden, welke als het ware nesten zijn. Overigens was het een algemene spreekwijze, dat de vogels op de takken nestelen, waarmee waarheden werden aangeduid, zoals bij Ezechiël:

‘Op de berg der hoogte van Israël zal Ik hem planten, en hij zal takken voortbrengen en vrucht dragen, en hij zal tot een heerlijke ceder worden, en onder hem zal wonen alle gevogelte van allerlei vleugel, in de schaduw van zijn takken zullen zij wonen’, (Ezechiël 17:23);

voor de Kerk van de heidenen welke geestelijk is; zij is de heerlijke ceder; vogel van allerlei vleugel voor waarheden van allerlei aard.

Ook bij Ezechiël:

‘Alle vogel der hemelen nestelde in zijn takken, en alle grote natiën woonden onder zijn schaduw’, (Ezechiël 31:6);

met betrekking tot Aschur, die de geestelijke Kerk is, en ceder wordt genoemd; vogel der hemelen voor haar waarheden, en beest voor de goedheden.

Bij Daniël:

‘Zijn tak was schoon, en zijn vruchten vele, en er was spijze aan dezelfde voor allen, onder hem vond het beest van het veld schaduw, en het gevogelte des hemels woonde in zijn takken’, (Daniël 4:12, 21);

alwaar het beest voor de goedheden staat, het gevogelte der hemelen voor de waarheden, wat eenieder kan inzien, want wat zou het anders voor zin hebben, dat daar de vogel en het beest woonden?Op dezelfde wijze hetgeen de Heer sprak:

‘Het Koninkrijk Gods is gelijk aan een mosterdzaad, hetwelk een mens genomen en in zijn hof geworpen heeft, en het wies op en werd tot een grote boom, zodat de vogelen des hemels woonden in zijn takken’, (Lukas 13:19; Mattheüs 13:92; Markus 4:23).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

De Bijbel

 

Genesis 7

Studie

   

1 Daarna zeide de HEERE tot Noach: Ga gij, en uw ganse huis in de ark; want u heb Ik gezien rechtvaardig voor Mijn aangezicht in dit geslacht.

2 Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje; maar van het vee, dat niet rein is, twee, het mannetje en zijn wijfje.

3 Ook van het gevogelte des hemels zeven en zeven, het mannetje en het wijfje, om zaad levend te houden op de ganse aarde.

4 Want over nog zeven dagen zal Ik doen regenen op de aarde veertig dagen, en veertig nachten; en Ik zal van den aardbodem verdelgen al wat bestaat, dat Ik gemaakt heb.

5 En Noach deed, naar al wat de HEERE hem geboden had.

6 Noach nu was zeshonderd jaren oud, als de vloed der wateren op de aarde was.

7 Zo ging Noach, en zijn zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen met hem in de ark, vanwege de wateren des vloeds.

8 Van het reine vee, en van het vee, dat niet rein was, en van het gevogelte, en al wat op den aardbodem kruipt,

9 Kwamen er twee en twee tot Noach in de ark, het mannetje en het wijfje, gelijk als God Noach geboden had.

10 En het geschiedde na die zeven dagen, dat de wateren des vloeds op de aarde waren.

11 In het zeshonderdste jaar des levens van Noach, in de tweede maand, op de zeventiende dag der maand, op dezen zelfden dag zijn alle fonteinen des groten afgronds opengebroken, en de sluizen des hemels geopend.

12 En een plasregen was op de aarde veertig dagen en veertig nachten.

13 Even op dienzelfden dag ging Noach, en Sem, en Cham, en Jafeth, Noachs zonen, desgelijks ook Noachs huisvrouw, en de drie vrouwen zijner zonen met hem in de ark;

14 Zij, en al het gedierte naar zijn aard, en al het vee naar zijn aard, en al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, naar zijn aard, en al het gevogelte naar zijn aard, alle vogeltjes van allerlei vleugel.

15 En van alle vlees, waarin een geest des levens was, kwamen er twee en twee tot Noach in de ark.

16 En die er kwamen, die kwamen mannetje en wijfje, van alle vlees, gelijk als hem God bevolen had. En de HEERE sloot achter hem toe.

17 En die vloed was veertig dagen op de aarde, en de wateren vermeerderden, en hieven de ark op, zodat zij oprees boven de aarde.

18 En de wateren namen de overhand, en vermeerderden zeer op de aarde; en de ark ging op de wateren.

19 En de wateren namen gans zeer de overhand op de aarde, zodat alle hoge bergen, die onder den ganse hemel zijn, bedekt werden.

20 Vijftien ellen omhoog namen de wateren de overhand, en de bergen werden bedekt.

21 En alle vlees, dat zich op de aarde roerde, gaf den geest, van het gevogelte, en van het vee, en van het wild gedierte, en van al het kruipend gedierte, dat op de aarde kroop, en alle mens.

22 Al wat een adem des geestes des levens in zijn neusgaten had, van alles wat op het droge was, is gestorven.

23 Alzo werd verdelgd al wat bestond, dat op den aardbodem was, van den mens aan tot het vee, tot het kruipend gedierte, en tot het gevogelte des hemels, en zij werden verdelgd van de aarde; doch Noach alleen bleef over, en wat met hem in de ark was.

24 En de wateren hadden de overhand boven de aarde, honderd en vijftig dagen.