Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3201

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3201. Vers 64, 65. En Rebekka hief haar ogen op en zij zag Izaäk en zij viel van de kameel af. En zij zei tot de knecht: Wie is die man, die daar in het veld ons tegemoet wandelt; en de knecht zei: Dat is mijn heer; en zij nam de sluier en bedekte zich. Rebekka hief haar ogen op en zij zag Izaäk, betekent de wederkerige aandacht van de aandoening van het ware; en zij viel van de kameel af, betekent haar scheiding van de wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens, tot de innerlijke gewaarwording van het redelijk goede; en zij zei tot de knecht, betekent het onderzoek door het Goddelijk Natuurlijke; wie is die man die daar in het veld ons tegemoet wandelt, betekent, ten aanzien van het redelijke, dat alleen in het goede was; en de knecht zei: Dat is mijn heer, betekent de erkenning; en zij nam de sluier en bedekte zich, betekent de schijnbaarheden van het ware.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

De Bijbel

 

Genesis 24:27

Studie

       

27 En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die Zijn weldadigheid en waarheid niet nagelaten heeft van mijn heer; aangaande mij, de HEERE heeft mij op dezen weg geleid, ten huize van mijns heren broederen.

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3017

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3017. Dat de woorden ‘en Jehovah zegende Abraham in alles’ betekenen, toen alle dingen door de Heer in de Goddelijke orde waren gesteld, blijkt hieruit, dat Jehovah de Heer is ten aanzien van het Goddelijke zelf, nrs. 1343, 1736, 1815, 2004, 2005, 2018, 2025, 2921;

en dat Abraham hier de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke uitbeeldt, nrs. 2833, 2836;

en daarom wordt, wanneer gezegd wordt, dat Jehovah Abraham in alles zegende, in de innerlijke zin bedoeld, dat de Heer uit het Goddelijk zelf in Zijn Menselijke alle dingen in de Goddelijke orde had gesteld; want ‘zegenen’, wanneer het gezegd wordt van het Menselijke van de Heer, betekent deze dingen. Want ‘gezegend worden’ is, wanneer het op de mens betrekking heeft, verrijkt worden met het geestelijk en hemels goede, nrs. 981, 1096, 1420, 1422;

en hij wordt daarmee verrijkt, wanneer de dingen bij hem door de Heer in de geestelijke en hemelse orde worden gebracht, dus in het beeld en de gelijkenis van de Goddelijke orde, nr. 2475;

de wederverwekking van de mens is ook niets anders. Wat het echter zeggen wil, dat alle dingen door de Heer in Zijn Menselijke in de Goddelijke orde werden gesteld, blijkt duidelijk uit hetgeen in dit hoofdstuk volgt, namelijk dat Zijn Goddelijk Redelijke, door Izaäk uitgebeeld, dat ontvangen werd van het Goddelijk Goede, uitgebeeld door Abraham en geboren uit het Goddelijk Ware, uitgebeeld door Sarah, nu in deze Goddelijke orde was gesteld, zodat de Goddelijke waarheden uit het Menselijke zelf daarmee verbonden konden worden. Dit zijn de verborgenheden die in dit hoofdstuk in de innerlijke zin besloten liggen, en waarover de engelen een helder licht hebben door de Heer, want in het licht van de hemel komen deze dingen uit als op klaarlichte dag; maar in het licht van de wereld, waarin de mens is, komt er nauwelijks iets van uit, behalve dan op duistere wijze iets bij de wederverwekte, want hij is in enig licht van de hemel.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl