Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3199

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3199. Dat de woorden ‘en ziet, de kamelen kwamen’ betekenen, gericht op de algemene wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens, blijkt uit de betekenis van de kamelen, namelijk de algemene wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens, waarover de nrs. 3048, 3071;

de aandacht was daarop gericht, omdat het ware daar vandaan verwacht werd, zoals blijkt uit wat eerder in dit hoofdstuk herhaaldelijk gezegd is en aangetoond.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3048

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3048. Dat de woorden ‘De knecht nam tien kamelen van zijns heren kamelen en hij ging’ de algemene wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens betekenen, blijkt uit de betekenis van de knecht hier, namelijk de natuurlijke mens, waarover eerder in nr. 3019, 3020;

en uit de betekenis van tien, namelijk de overblijfselen en dat deze de goedheden en waarheden zijn, door de Heer bij de mens weggeborgen, zie nrs. 468, 530, 560, 561, 660, 661, 1050, 1906, 2284;

en dat tien of de overblijfselen, wanneer zij de Heer betreffen, de Goddelijke dingen zijn die de Heer Zichzelf verwierf, nrs. 1738, 1906;

en uit de betekenis van de kamelen, namelijk de algemeen wetenschappelijke dingen; en omdat deze Goddelijk of door de Heer verworven waren, wordt gezegd dat het er tien waren, en tevens dat het kamelen waren van de kamelen van zijn heer. ‘Dat hij ging’, betekent de inwijding door middel daarvan, waarover in dit hoofdstuk gehandeld wordt. Er wordt gehandeld over de voortgang van de verbinding van het Ware met het Goede in het Goddelijk Redelijke van de Heer; eerst over de voortgang van de inwijding, nrs. 3012, 3013 en van welke aard deze was, wordt in volgorde beschreven; hier, dat de Heer in de natuurlijke mens de dingen die van Hemzelf, dat wil zeggen, Goddelijk waren, scheidde van de dingen die uit het moederlijke waren. De dingen die van Hemzelf waren of die Goddelijk waren, zijn het, waardoor de inwijding plaatsvond; en zij zijn hier de tien kamelen van zijns heren kamelen. Vandaar komt het, dat in wat volgt veel over kamelen gehandeld wordt, zoals dat hij de kamelen liet neerknielen buiten de stad, vers 11; dat Rebekka ook de kamelen drenkte, vers 14, 19, 20;

dat zij in het huis werden gebracht en dat hij stro en voeder gegeven werd, vers 31, 32; en verder dat Rebekka en haar meisjes op kamelen reden, vers 61; en dat Izaäk de kamelen zag komen en dat toen Rebekka Izaäk zag, zij van de kameel afviel, vers 63, 64. De oorzaak waarom kamelen zo vaak vermeld worden, is de innerlijke zin, waarin zij de algemene wetenschappelijke dingen betekenen, die in de natuurlijke mens zijn en waaruit de aandoening van het ware voortkomt, die ingewijd moet worden in de aandoening van het goede in het redelijke, en dit overeenkomstig de gewone weg, zoals eerder werd aangetoond. Want het redelijke ten aanzien van het ware kan nooit geboren en vervolmaakt worden zonder wetenschappelijke dingen en erkentenissen. Dat de kamelen de algemene wetenschappelijke dingen betekenen, blijkt uit andere plaatsen in het Woord, waar zij genoemd worden, zoals bij Jesaja:

‘De profetie der beesten van het zuiden: in een land des angstes en der benauwdheid, van waar de jonge leeuw en de oude leeuw, de adder en de vurige vliegende draak; zij dragen hun goederen op de schouder der ezelveulens en hun schatten op de rug van de kamelen, tot het volk dat zij van geen nut zijn; en Egypte zal ijdellijk en tevergeefs helpen’, (Jesaja 30:6, 7);

de beesten van het zuiden staan voor hen die in het licht van de erkentenissen of in erkentenissen zijn, maar in een leven van het boze zijn; hun goederen dragen op schouder van de ezelveulens, staat voor de erkentenissen, die tot hun redelijke behoren; dat het ezelveulen het redelijk ware is, zie nr. 2781; hun schatten op de rug van de kamelen, staat voor de erkentenissen die tot hun natuurlijke behoren; de rug van de kamelen is het natuurlijke; de kamelen zelf betekenen de algemene wetenschappelijke dingen die daar zijn; de schatten zijn de erkentenissen, die zij voor kostbaar houden. Dat Egypte ijdellijk en tevergeefs zal helpen, wil zeggen dat de wetenschappen hun van geen nut zijn; dat Egypte de wetenschap is, zie nrs. 1164, 1165, 1186, 1462, 2588 aan het einde. Dat de kamelen hier geen kamelen zijn, blijkt duidelijk, want er wordt gezegd, dat de jonge leeuw en de oude leeuw hun schatten dragen op de rug van de kamelen; eenieder kan zien, dat hier een of andere verborgenheid van de Kerk wordt aangeduid.

Bij dezelfde:

‘De profetie van de woestijn der zee: aldus heeft de Heer gezegd: Ga heen, zet een wachter; laat hem aanzeggen, wat hij ziet; en hij zag een wagen, een paar ruiters, een wagen van een ezel, een wagen van een kameel; en hij merkte zeer nauw op, met grote opmerking. En hij antwoordde en zei: Babel is gevallen, zij is gevallen’, (Jesaja 21:6, 7, 9);

de woestijn der zee staat voor de ijdelheid van de wetenschappen, die niet tot nut strekken; de wagen van de ezel voor een verzameling voor bijzondere wetenschappelijke dingen; de wagen van de kameel voor een verzameling van algemene wetenschappelijke dingen die in de natuurlijke mens zijn. Het zijn de ijdele redeneringen bij hen, die door Babel worden aangeduid en die zo worden beschreven.

Bij dezelfde:

‘Uw hart zal verwijd worden, want de menigte der zee zal tot u gekeerd worden, de goederen der natiën zullen tot u komen; een menigte kamelen zal u bedekken, de dromedarissen van Midian en Efa; zij allen uit Scheba zullen komen; goud en wierook zullen zij dragen en zij zullen de lofprijzingen van Jehovah afkondigen’, (Jesaja 60:5, 6) waar sprake is van de Heer en van de Goddelijk hemelse en geestelijke dingen in Zijn Natuurlijke; de menigte der zee staat voor de onmetelijke menigte van het natuurlijk ware; de goederen der natiën voor de onmetelijke menigte van het natuurlijk goede; de menigte kamelen voor de overvloed van algemene wetenschappelijke dingen; goud en wierook voor de goedheden en waarheden, die de lofprijzingen van Jehovah zijn; uit Scheba wil zeggen uit de hemelse dingen van de liefde en van het geloof; zie de nrs. 113, 117, 1171.

Dat ‘de koningin van Scheba kwam tot Salomo te Jeruzalem met zeer grote rijkdommen, met kamelen dragende specerijen en zeer veel gouds en kostelijk gesteente’, (1 Koningen 10:1, 2) beeldde de wijsheid en het inzicht uit, die tot de Heer kwamen, die hier in de innerlijke zin Salomo is; de specerijen, goud en kostelijk gesteente dragende kamelen zijn de dingen, die tot de wijsheid en het inzicht behoren in de natuurlijke mens.

Bij Jeremia:

‘Tegen Arabië en tegen de koninkrijken van Chazor, die Nebukadnezar, de koning van Babel, sloeg: Maakt u op en trekt op tegen Arabië en verwoest de zonen van het oosten; zij zullen hun tenten nemen; hun gordijnen en al hun vaten en hun kamelen van hen wegnemen; en hun kamelen zullen ten roof zijn en Ik zal hen verstrooien in alle wind’, (Jeremia 49:28, 29, 32);

Arabië en de koninkrijken van Chazor staan hier in de tegenovergestelde zin voor hen die in de erkentenissen van de hemelse en geestelijke dingen zijn, maar met geen ander nut als doel dan om door zichzelf en de wereld voor wijs en verstandig aangezien te worden; de kamelen die van hun weggenomen zouden worden en ten roof zouden zijn en in alle wind verstrooid, zijn in het algemeen de wetenschappelijke dingen en de erkentenissen van het goede en het ware, die ook van hen weggenomen worden in het leven van het lichaam, daardoor dat zij tegenovergestelde dingen geloven en in het andere leven geheel en al geheel worden weggenomen.

Bij Zacharia:

‘De plaag waarmee Jehovah al de volken slaan zal, die tegen Jeruzalem zullen strijden; alzo zal de plaag zijn van het paard, van de muil, van de kameel en van de ezel en van alle beest’, (Zacharia 14:12, 15);

de plaag van paard, muil, kameel, ezel, staat voor de beroving van de verstandelijke dingen, die zo in rangorde op elkaar volgen, van de redelijke tot de natuurlijk; wat het paard is, zie de nrs. 2761, 2762; wat de muil, nr. 2781, wat de ezel, nr. 2781.

De kamelen staan voor de algemene wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens. De pest in Egypte, die was ‘over het vee in het veld, over de paarden, over de ezels, over de kamelen, over de kudde van grootvee en over de kudde van kleinvee’, (Exodus 9:2, 3) betekende dergelijke dingen. Hieruit kan blijken, dat door kamelen in de innerlijke zin van het Woord de algemene wetenschappelijke dingen van de natuurlijke mens behoren. Algemene wetenschappelijke dingen zijn dingen die in zich verschillende bijzonderheden bevatten en deze weer afzonderlijke dingen; zij vormen in het algemeen de natuurlijke mens ten aanzien van zijn verstandsdeel.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9372

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9372. En tot Mozes zei Hij; dat dit betekent wat het Woord in het algemeen betreft, staat vast uit de betekenis van Mozes, namelijk het Woord, waarover hierna; en uit de betekenis van Hij zei, namelijk dat het de dingen insluit die in dit hoofdstuk volgen, dus die het Woord betreffen, nr. 9370.

Dat Mozes het Woord uitbeeldt, kan vaststaan uit wat eerder over Mozes is getoond, zoals uit de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 4859, 5922, 6723, 6752, 6771, 6827, 7010, 7014, 7089, 7382, 8601, 8760, 8787, 8805, zie daar; hier beeldt Mozes het Woord in het algemeen uit omdat van hem wordt gezegd in wat volgt ‘dat hij zou naderen alleen tot Jehovah’ vers 2 en eveneens ‘dat hij, geroepen uit het midden van de wolk, binnentrad en de berg opklom’, vers 16,18.

In het Woord zijn er verscheidenen die de Heer uitbeelden ten aanzien van het Goddelijk Ware of ten aanzien van het Woord; maar onder hen zijn de voornaamsten: Mozes, Elias, Elisa en Johannes de Doper; dat Mozes dit doet, kan men zien in de ontvouwingen hier eerder aangehaald; dat Elias en Elisa het doen, in de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 2762, 5247; dat Johannes de Doper het doet, staat hieruit vast, dat hij is Elias die komen zou.

Wie weet niet, dat Johannes de Doper de Heer heeft uitgebeeld ten aanzien van het Woord, kan niet weten wat al die teksten behelzen en betekenen die over hem in het Nieuwe Testament zijn gezegd; daarom hier, opdat deze verborgenheid zal uitkomen en tegelijk dan dat Elias en eveneens Mozes, die werden gezien toen de Heer van gedaante was veranderd, het Woord hebben aangeduid, enige dingen mogen worden aangevoerd, die over Johannes de Doper worden vermeld, zoals bij Mattheüs: ‘Nadat de boden van Johannes waren heengegaan, heeft Jezus begonnen te spreken over Johannes, zeggende: Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te zien, een riet van de wind heen en weer bewogen?

Maar wat zijt gij uitgegaan te zien, een mens met zachte bekledingen bekleed?

Ziet, zij die zachte dingen dragen, zijn in de huizen der koningen. Maar wat zijt gij uitgegaan te zien, een profeet?

Ja. Ik zeg u, ook meer dan een profeet; deze is het, van wie geschreven is: Zie, Ik zend Mijn engel vóór uw aangezicht, die uw weg zal bereiden vóór u.

Voorwaar zeg Ik u, onder degenen die van vrouwen geboren zijn, is geen opgewekt groter dan Johannes de Doper; doch hij die minder is in het koninkrijk der hemelen, is meerder dan hij.

Alle profeten en de wet tot Johannes toe hebben geprofeteerd en indien gij het wilt geloven, hijzelf is Elias die komen zou. Die een oor heeft om te horen, die hore’, (Mattheüs 11:7-15; Lukas 7:24-28).

Hoe deze dingen moeten worden verstaan, kan niemand weten, tenzij hij weet dat die Johannes de Heer heeft uitgebeeld ten aanzien van het Woord en tenzij hij dan uit de innerlijke zin weet, wat er wordt aangeduid met de woestijn waarin hij was; en ook wat het met het van de wind heen en weer bewogen riet en ook wat met de zachte bekledingen in de huizen van de koningen; en daarna wat daarmee wordt aangeduid dat hij meer dan een profeet was en dat onder de van vrouwen geborenen geen groter was dan hij en dat niettemin de mindere in het koninkrijk der hemelen meerder is dan hij; en tenslotte dat hij Elias was.

Zonder een diepere zin immers ontlenen al deze dingen hun betekenis aan de een of andere vergelijking en niet aan een zaak van enig gewicht.

Maar het is geheel en al anders wanneer onder Johannes de Heer wordt verstaan ten aanzien van het Woord of het Woord op uitbeeldende wijze; dan wordt met de woestijn van Judea, waarin Johannes was, aangeduid de staat waarin het Woord was in die tijd, toen de Heer in de wereld kwam, namelijk dat het in de woestijn was, dat wil zeggen, in zo’n grote duisternis, dat de Heer in het geheel niet werd erkend, noch wat dan ook werd geweten ten aanzien van Zijn hemels rijk; terwijl toch alle profeten over Hem en over Zijn rijk, dat tot in het eeuwige zou duren, hebben geprofeteerd; dat de woestijn zo’n duisternis is, zie de nrs. 2708, 4736, 7313; het Woord wordt daarom vergeleken met een door de wind heen en weer bewogen riet, wanneer het naar believen wordt ontvouwd, want het riet is in de innerlijke zin het Ware in het laatste, zodanig als het Woord in de letter is.

Dat het Woord in het laatste of in de letter voor de aanblik van de mens als het ware ruw en duister is, maar in de innerlijke zin zacht en blinkend, wordt daarmee aangeduid dat zij niet een mens hebben gezien met zachte bekledingen, ‘ziet zij die zachte dingen dragen, zijn in de huizen van de koningen’; dat dit met deze woorden wordt aangeduid, blijkt uit de betekenis van de bekledingen of de klederen, namelijk de waarheden, nrs. 2132, 2576, 4545, 4763, 5248, 6914, 6918, 9093; en dat daarom de engelen verschijnen met zachte en blinkende klederen, volgens de waarheden vanuit het goede bij hen, nrs. 5248, 5319, 5954, 9212, 9216; en verder uit de betekenis van de huizen van de koningen, dus de verblijven waar de engelen zijn en in de innerlijke zin de hemelen, want zij worden huizen genoemd vanwege het goede, nrs. 2233, 2234, 3128, 3652, 3720, 4622, 4982, 7836, 7891, 7996, 7997 en koningen wordt gezegd van het ware, nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 4575, 4581, 4966, 5044, 6148; daarom worden de engelen genoemd zonen van het koninkrijk, zonen van de koning en eveneens koningen vanwege de opneming van het ware uit de Heer.

Dat het Woord meer is dan enige leer in de wereld en meer dan enig ware in de wereld, wordt aangeduid met ‘wat zijt gij uitgegaan te zien; een profeet? Ja, Ik zeg u, ook meer dan een profeet en dat onder degenen die van vrouwen geboren zijn, geen is opgewekt groter dan Johannes de Doper’, een profeet immers is in de innerlijke zin de leer, nrs. 2534, 7269; en de geborenen of de zonen van de vrouwen zijn de waarheden, nrs. 489, 491, 533, 1147, 2623, 2803, 2813, 3704, 4257.

Dat het Woord in de innerlijke zin, of zodanig als het in de hemel is, in een graad is boven het Woord in de uiterlijke zin of zodanig als het in de wereld is en zodanig als Johannes de Doper het heeft geleerd, wordt daarmee aangeduid dat de mindere in het koninkrijk der hemelen meerder is dan hij; want het Woord zoals dat in de hemel wordt doorvat is van zo’n wijsheid dat het alle menselijke bevatting te boven gaat.

Dat de profetieën ten aanzien van de Heer en ten aanzien van Zijn Komst en dat de uitbeeldingen van de Heer en van Zijn rijk hebben opgehouden, toen de Heer in de wereld kwam, wordt daarmee aangeduid dat alle profeten en de wet tot Johannes toe hebben geprofeteerd.

Dat het Woord door Johannes evenals door Elias is uitgebeeld, wordt daarmee aangeduid dat hijzelf Elias is die komen zou en verder door de teksten bij Mattheüs: ‘De discipelen vroegen Jezus: Waarom zeggen de schriftgeleerden, dat Elias eerst moet komen. Hij antwoordende zei: Elias zal wel eerst komen en alle dingen herstellen; Ik zeg u, dat Elias reeds gekomen is en zij hebben hem niet erkend, maar zij hebben aan hem gedaan al wat zij ook maar hebben gewild. Alzo zal ook de Zoon des Mensen lijden van hen. En zij verstonden, dat Hij hun van Johannes de Doper had gesproken’, (Mattheüs 17:10-13).

Dat Elias is gekomen en zij hem niet hebben erkend, maar aan hem hebben gedaan al wat zij ook maar hebben gewild, betekent dat het Woord hun weliswaar heeft geleerd, dat de Heer zou komen, maar dat zij het toch niet hebben willen begrijpen, door het uit te leggen ten gunste van hun heerschappij en door zo uit te blussen het Goddelijke dat daarin is.

Dat zij eender zouden doen met het Goddelijk Ware zelf, wordt daarmee aangeduid, dat alzo ook de Zoon des Mensen zal lijden van hen; dat de Zoon des Mensen de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Ware, zie de nrs. 2803, 2813, 3704.

Hieruit blijkt nu wat er wordt verstaan onder de profetische uitspraak ten aanzien van Johannes bij Maleachi: ‘Ziet, Ik zend ulieden Elias de profeet, voordat de grote en verschrikkelijke dag van Jehovah komt’, (Maleachi 4:5).

Ook wordt het Woord in het laatste, of zodanig als het in de innerlijke vorm is, die voor de mens in de wereld verschijnt, beschreven met de bekledingen en het voedsel van Johannes de Doper, bij Mattheüs: ‘Johannes predikende in de woestijn van Judea, had een bekleding van kameelharen en een lederen gordel om de lenden; zijn voedsel was sprinkhanen en wilde honing’, (Mattheüs 3:1,3,4), eender als Elias in (2 Koningen), ‘dat hij een harig man was en met een gordel van leder gegord om de lenden’, (2 Koningen 1:8); met de bekleding of het kleed wordt, wanneer over het Woord wordt gehandeld, het Goddelijk Ware daar in de laatste vorm aangeduid; met de kamelenharen worden aangeduid de wetenschappelijke waarheden zodanig als die daar vóór de mens in de wereld verschijnen; met de lederen gordel wordt aangeduid de uiterlijke band die alle innerlijke dingen samenknoopt en in orde houdt; met het voedsel wordt aangeduid de geestelijke voeding uit de erkentenissen van het ware van het goede uit het Woord; met de sprinkhanen worden de laatste of de meest algemene waarheden aangeduid en met de wilde honing het liefelijke ervan.

Dat met de bekledingen en met het voedsel zulke dingen worden aangeduid, ontleent de oorsprong aan de uitbeeldingen in het andere leven; daar verschijnen allen bekleed volgens de waarheden vanuit het goede; en eveneens wordt het voedsel daar uitgebeeld volgens de verlangens van weten en wijs zijn; vandaar is het, dat de bekleding of het kleed het ware is; zie de eerder aanhalingen; en dat het voedsel of de spijs de geestelijke voeding is, nrs. 3114, 4459, 4792, 5147, 5293, 5340, 5342, 5576, 5579, 5915, 8562, 9003; dat de gordel een band is die de innerlijke dingen samenbindt en samenhoudt, nr. 9341; dat leder het uiterlijke is, nr. 3540; dus is de lederen gordel de uiterlijke en uitwendige band; dat de haren de laatste of meest algemene waarheden zijn, nrs. 3301, 5569-5573; dat de kameel het wetenschappelijke in het algemeen is, nrs. 3048, 3071, 3143, 3145, 4156; dat de sprinkhaan is het voedende ware in uiterlijke dingen, nr. 3301; en dat de honing het lieflijke ervan is, nrs. 5620, 6857, 8056; er wordt gezegd wilde honing, omdat met het veld de Kerk wordt aangeduid [letterlijk veldhoning], nrs. 2971, 3317, 3766, 7502, 7571, 9139, 9295.

Wie niet weet dat dit hiermee wordt aangeduid, kan nooit weten, waarom Elias en Johannes zo waren gekleed; dat die dingen toch iets bijzonders aan die profeten hebben betekend, kan eenieder bedenken, die goed over het Woord denkt.

Omdat Johannes de Doper de Heer ten aanzien van het Woord uitbeeldde, zei hij daarom van zich, toen hij over de Heer sprak, Die het Woord Zelf was, dat hij niet Elias was, noch de profeet en dat hij niet waardig was de schoenriem van de Heer te ontbinden.

Bij Johannes: ‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en God was het Woord; en het Woord is Vlees geworden en heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien.

De Joden uit Jeruzalem, de priesters en de Levieten, vroegen Johannes wie hij was.

Hij bekende en loochende het niet: Ik ben de Christus niet. Zij vroegen hem daarom: Wat dan. Zijt gij Elias? Maar hij zei: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? Hij antwoordde: Neen. En daarom zeiden zij tot hem: Wie zijt gij? Hij zei: Ik ben de stem des roependen in de woestijn; maakt de weg des Heren recht, zoals Jesaja de profeet heeft gezegd.

Zij zeiden daarom: Waarom doopt gij dan, als gij de Christus niet zijt, noch Elias, noch de profeet? Hij antwoordde: Ik doop met water; midden onder ulieden staat Hij, Die gij niet kent; Hij is het, Die na mij zal komen, Die vóór mij is geweest, Wien ik niet waardig ben dat ik Zijn schoenriem zou ontbinden.

Toen hij Jezus zag, zei hij: Zie, het Lam Gods dat de zonde van de wereld wegneemt; Deze is het, van Wie ik heb gezegd: Na mij komt de Man, Die vóór mij is geweest, omdat Hij eer dan ik is geweest’, (Johannes 1:14,19-30).

Hieruit blijkt dat Johannes, toen hij over de Heer Zelf sprak, Die het Goddelijk Ware Zelf of het Woord was, van zichzelf heeft gezegd dat hij niets was, aangezien de schaduw verdwijnt wanneer het licht zelf verschijnt of het uitbeeldende verdwijnt wanneer de beeltenis zelf verschijnt; dat de uitbeeldingen de heilige dingen en de Heer Zelf hebben betroffen en in het geheel niet de persoon die uitbeeldde, zie de nrs. 665, 1097, 1361, 3147, 3881, 4208, 4281, 4288, 4292, 4307, 4444, 4500, 6304, 7048, 7439, 8588, 8788, 8806.

Wie niet weet, dat de uitbeeldingen verdwijnen zoals schaduwen bij de tegenwoordigheid van het licht, kan niet weten waarom Johannes heeft ontkend dat hij Elias en de profeet was.

Hieruit kan nu vaststaan wat er wordt aangeduid met Mozes en Elias, die werden gezien in de heerlijkheid en met de Heer spraken, toen Hij van gedaante was veranderd, over de uitgang die Hij zou volbrengen in Jeruzalem’, (Lukas 9:29-31), namelijk het Woord: met Mozes het historische Woord en met Elias het profetische Woord, dat in de innerlijke zin overal handelt over de Heer, over Zijn Komst in de wereld en over Zijn uitgang uit de wereld; daarom wordt er gezegd, dat Mozes en Elias werden gezien in de heerlijkheid, de heerlijkheid immers is de innerlijke zin van het Woord en de wolk de uiterlijke zin ervan; zie de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 5922, 8427.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl