Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3147

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3147. Dat de woorden ‘en water om zijn voeten te wassen’ de reiniging daar betekenen, blijkt uit de betekenis van ‘water om te wassen’ of van ‘wassen met water’, namelijk reinigen, waarover hierna; en uit de betekenis van de voeten, namelijk de natuurlijke dingen, of wat hetzelfde is, de dingen die in de natuurlijke mens zijn, waarover nr. 2162. In de uitbeeldende Kerk was het gewoonte de voeten met water te wassen en daarmee aan te duiden, dat de onreine dingen van de natuurlijke mens werden weggewassen. De onreine dingen van de natuurlijke mens zijn al die dingen, die tot de eigen- en de wereldliefde behoren; wanneer deze onreine dingen weggewassen zijn, vloeien de goedheden en waarheden in, want het zijn enig en alleen deze dingen die de invloeiing van het goede en ware door de Heer verhinderen. Want het goede vloeit van de Heer voortdurend in, maar wanneer het door de innerlijke of geestelijke mens tot zijn uiterlijke of natuurlijke mens komt, wordt het daar òf verdraaid, òf teruggekaatst òf verstikt. Wanneer echter de dingen die tot de eigen- en de wereldliefde behoren verwijderd worden, wordt het goede daar ontvangen en vruchtbaar gemaakt, want dan verricht de mens de werken van de naastenliefde, zoals blijken kan uit vele dingen; bijvoorbeeld wanneer de dingen die tot de uiterlijke of natuurlijke mens behoren, slechts in slaap gebracht worden, zoals in tegenspoed, ellende en ziekte; dan begint de mens direct vroom te denken en het goede te willen en ook de werken van de vroomheid te verrichten, voor zover hij daartoe in staat is; maar bij verandering van staat of de toestand veranderen ook deze dingen. Deze dingen werden in de Oude Kerk aangeduid door de wassingen en deze zelfde dingen werden in de Joodse Kerk uitgebeeld. Dat deze in de Oude Kerk werden aangeduid, maar in de Joodse Kerk uitgebeeld, kwam omdat de mens van de Oude Kerk deze ritus als iets uiterlijks in de eredienst beschouwde en ook niet geloofde, dat hij door de wassing gereinigd werd, maar door de afwassing van de onreinheden van de natuurlijke mens, die, zoals gezegd, de dingen zijn die tot de eigen- en de wereldliefde behoren. De mens van de Joodse Kerk geloofde evenwel, dat hij door de wassing gereinigd werd omdat hij niet wist en niet wilde weten, dat de reiniging van de innerlijke dingen werd aangeduid. Dat door de wassing het wegwissen van deze onreinheden wordt aangeduid, blijkt bij Jesaja:

‘Wast u, reinigt u, doet het boze van uw werken weg van voor Mijn ogen, laat af van kwaad te doen’, (Jesaja 1:16) waar het duidelijk uitkomt, dat zich wassen wil zeggen: zich reinigen en de boosheden verwijderen.

Bij dezelfde:

‘Wanneer de Heer zal afgewassen hebben de drek der dochteren van Zion en de bloeden van Jeruzalem zal afgewist hebben uit hun midden, in de geest van het gericht en in de geest van de zuivering’, (Jesaja 4:4) waar het afwassen van de drek van de dochters van Zion en het afwissen van de bloeden van Jeruzalem staat voor het reinigen van boosheden en valsheden.

Bij Jeremia:

‘Was uw hart van boosheid, o Jeruzalem, opdat gij behouden wordt; hoe lang zullen de gedachten van uw gerechtigheid in het midden van u vertoeven’, (Jeremia 4:14).

Bij Ezechiël:

‘Ik waste u met wateren en Ik spoelde de bloeden af van over u en zalfde u met olie’, (Ezechiël 16:9), met betrekking tot Jeruzalem, waaronder hier de Oude Kerk wordt verstaan; met wateren wassen staat voor reinigen van valsheden, de bloeden afspoelen voor zuiveren van boosheden; met olie zalven voor daarna vullen met het goede.

Bij David:

‘Was mij van mij ongerechtigheid en reinig mij van mijn zonde; ontzondig mij met hysop en ik zal rein zijn, was mij, en ik zal witter zijn dan sneeuw’, (Psalm 51:4, 9);

gewassen worden staat klaarblijkelijk voor gereinigd worden van boosheden en van de valsheden daarvan. Dit waren de dingen die door het wassen in de uitbeeldende Kerk werden aangeduid en het werd daar ter wille van de uitbeelding bevolen, dat zij, wanneer zij onrein waren geworden, de huid, de handen, de voeten en ook de klederen zouden wassen en rein worden en door dit alles werden die dingen aangeduid die tot de natuurlijke mens behoren. Ook werden wasvaten die van koper waren buiten de tempel geplaatst, te weten ‘de koperen zee’ en de tien koperen vaten, (1 Koningen 7:23-39);

en een koperen wasvat waaruit Aharon en zijn zonen zich wassen zouden, was geplaatst tussen de tent der samenkomst en het altaar, dus ook buiten de tent, (Exodus 30:18, 19, 21) waardoor eveneens werd aangeduid, dat alleen de uiterlijke of natuurlijke dingen gereinigd moesten worden; en wanneer deze niet gereinigd zijn, dat wil zeggen, wanneer de dingen die tot de eigen- en tot de wereldliefde behoren, niet verwijderd zijn, kunnen de innerlijke dingen, die tot de liefde tot de Heer en jegens de naaste behoren, nooit invloeien, zoals eerder werd gezegd. Ten einde nog beter te weten, hoe het met deze zaken gesteld is, namelijk dat de uiterlijke dingen gereinigd moeten worden, kunnen de goede werken als voorbeeld en toelichting dienen of wat hetzelfde is: de goedheden van de naastenliefde die heden ten dage ‘vruchten van het geloof’ worden genoemd; deze zijn uiterlijke dingen omdat zij verrichtingen zijn. Goede werken zijn boze werken, wanneer niet die dingen verwijderd worden die tot de eigen- en de wereldliefde behoren; want wanneer werken worden gedaan, alvorens deze dingen verwijderd zijn, verschijnen zij van buiten goed, maar van binnen zijn zij boos, want zij worden gedaan òf ter wille van de roem òf ter wille van gewin òf ter wille van eigen eer of òf ter wille van een beloning; zo zijn zij dus òf verbonden met eigen verdienste òf schijnheilig, want de dingen die tot de eigen- en de wereldliefde behoren, maken dat deze werken zo zijn. Wanneer echter deze boosheden verwijderd worden, dan worden de werken goed en zijn zij goedheden van de naastenliefde; in deze werken is dan namelijk geen beogen van zichzelf, van de wereld, van roem of beloning, zo zijn zij dus noch verbonden met eigen verdienste, noch schijnheilig; want dan vloeit van de Heer de hemelse liefde en de geestelijke liefde in de werken en zij maken dat deze de liefde en de naastenliefde daadwerkelijk zijn; en dan reinigt de Heer door deze liefde ook de natuurlijke of uiterlijke mens en stelt hem in de orde, zodat hij op overeenstemmende wijze de hemelse en geestelijke dingen die invloeien, ontvangt. Dit kan duidelijk blijken uit wat de Heer leerde, toen Hij de voeten van de discipelen waste, bij Johannes:

‘Hij kwam tot Simon Petrus; die zei tot Hem: Heer, zult Gij mijn voeten wassen. Jezus antwoordde en zei tot hem: Wat Ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na deze weten. Petrus zei tot Hem: Gij zult mijn voeten niet wassen in der eeuwigheid. Jezus antwoordde hem: Indien Ik u niet wasse, gij hebt geen deel met Mij. Simon Petrus zei tot Hem: Heer niet alleen mijn voeten, maar ook de handen en het hoofd. Jezus zei tot hem: Die gewassen is, heeft niet van node, dan dat hij aan de voeten gewassen worde, maar is geheel rein; gijlieden zijt alreeds rein, doch niet allen’, (Johannes 13:4-17);

die gewassen is heeft niet van node dan dat hij aan de voeten gewassen worde, betekent, dat wie hervormd is, alleen van node heeft gereinigd te worden ten aanzien van de natuurlijke dingen, dat wil zeggen, dat daarvan de boosheden en valsheden verwijderd moeten worden; dan worden alle dingen in de orde gesteld door middel van de invloeiing van de geestelijke dingen van de Heer. Bovendien behoorde de voetwassing tot de naastenliefde, namelijk, dat men niet letten zou op de boosheden van de ander; en het behoorde ook tot de vernedering, namelijk, dat men de ander van boosheden als van onreinheden zou zuiveren, zoals blijken kan uit de woorden van de Heer op die plaats van vers 12-17 en eveneens in, (Lukas 7:37, 38, 44, 46; Johannes 11:2; 1 Samuël 25:41). Eenieder kan zien, dat zich wassen niemand reinigt van boosheden en valsheden, maar alleen van de onreinheden die hem aankleven. Maar daar het wassen onder de riten behoorde die in de Kerk waren bevolen, volgt hieruit, dat het iets bijzonders inhield, namelijk de geestelijke wassing, dat wil zeggen, de reiniging van die onreinheden die de mens van binnen aankleven. Dat is de reden dat diegenen onder hen die deze dingen wisten en nadachten over de reiniging van het hart of over de verwijdering van de boosheden van de eigen- en wereldliefde uit de natuurlijke mens en dit met alle toewijding trachtten te doen, deze ritus van de wassing in acht namen als een uiterlijke eredienst op bevel. Maar zij die dit niet wisten en ook niet weten wilden, maar dachten dat alleen de ritus van het wassen van de klederen, van de huid en van de handen en voeten hen reinigen zou, en dat het aan hen, wanneer zij alleen maar deze dingen deden, veroorloofd was in gierigheid, in haatgevoelens, wraaknemingen, onbarmhartigheid en wreedheden, wat geestelijke onreinheden zijn, te leven, beoefenden deze ritus als een afgodische ritus. Niettemin konden zij daarmee uitbeelden en door de uitbeelding iets van de Kerk vertonen, waardoor er enige verbinding was van de hemel met de mens, voordat de Heer kwam, maar het was een verbinding van dien aard, dat zij de mens van deze Kerk weinig of niets aandeed. De Joden en de Israëlieten waren van dien aard dat zij hoegenaamd niets dachten over de innerlijke mens en er ook niets van wilden weten, dus hoegenaamd niets over de hemelse en geestelijke dingen, die tot het leven na de dood behoren. Maar opdat toch niet alle verbinding met de hemel verloren zou gaan en op deze wijze met de Heer, werden zij vastgebonden aan uiterlijke riten, waardoor innerlijke dingen werden aangeduid. Al hun gevangenschappen en plagen hadden in het algemeen ten doel dat de uiterlijke dingen strikt in acht genomen zouden worden ter wille van de uitbeelding. Vandaar nu was het dat ‘Mozes Aharon en zijn zonen aan de ingang van de tent zou wassen met water, opdat zij gereinigd zouden worden’, (Exodus 29:4; 40:12; Leviticus 8:6);

‘dat Aharon en zijn zonen hun handen en voeten zouden wassen, voordat zij in de tent der samenkomst zouden gaan en tot het altaar naderen om te dienen, opdat zij niet sterven zouden en dat dit hun zou zijn een inzetting der eeuw’, (Exodus 30:18-21; 40:30, 31);

‘dat Aharon zijn vlees zou wassen alvorens de klederen van het ambt aan te doen’, (Leviticus 16:24);

‘dat de Levieten gereinigd zouden worden door besprengd te worden met het water der ontzondiging en dat zij het scheermes over hun vlees zouden doen gaan en hun klederen wassen en aldus rein zijn’, (Numeri 8:6, 7);

‘dat wie het lijk zou eten van een rein beest of het verscheurde, zijn klederen wassen zou en zich met water baden; en wanneer hij zich niet waste en zijn vlees niet baadde, zou hij zijn ongerechtigheid dragen’, (Leviticus 17:15, 16);

‘dat wie het leger aanroerde van een die de vloed had, of die op een vat zat, waarop hij gezeten heeft en wie zijn vlees aanroerde, zijn klederen zou wassen en zich met water baden en onrein zijn tot aan de avond’, (Leviticus 15:5-7, 10-12);

‘dat wie de bok zond tot asasel, zijn vlees zou wassen’, (Leviticus 16:26);

‘dat wanneer een melaatse gereinigd was, hij zijn klederen zou wassen, al zijn haar afscheren en zich met water wassen, en rein zijn’, (Leviticus 14:8, 9), ja zelfs ‘dat de vaten zelf die onrein waren geworden door de aanraking van onreine dingen, in de wateren gestoken zouden worden en onrein zijn tot aan de avond’, (Leviticus 11:32). Uit deze dingen kan blijken, dat niemand door de ritus van de wassing ten aanzien van de innerlijke dingen rein of zuiver werd gemaakt, maar slechts het zuivere of het in geestelijke zin genomen reine uitbeeldde om de eerder aangegeven reden. Dat dit zo is, leert de Heer duidelijk bij, (Mattheüs 15:1, 2, 20; Markus 7:1-23).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

The New Jerusalem and its Heavenly Doctrine #209

Bestudeer deze passage

  
/ 325  
  

209. FROM THE ARCANA COELESTIA.

Baptism signifies regeneration by the Lord through the truths of faith from the Word (n. 4255, 5120, 9088, 10239, 10386-10388, 10392). Baptism is for a sign that man is of the church, where the Lord is acknowledged, from whom is regeneration, and which has the Word, from which are the truths of faith, by which regeneration is effected (n. 10386-10388). Baptism gives neither faith nor salvation, but testifies that faith and salvation will be received by those who are regenerated (n. 10391).

The washings in the ancient churches, and in the Israelitish church, represented and thence signified purifications from evils and falsities (n. 3147, 9088, 10237, 10239). "The washings of garments" signified the purification of the understanding from falsities (n. 5954). "The washing of the feet" signified the purification of the natural man (n. 3147, 10241). What is signified by "the washing of the disciples' feet" by the Lord, is explained (n. 10243).

"Waters" signify the truths of faith (n. 28, 2702, 3058, 5668, 8568, 10238). "A fountain" and "a well of living waters" signifies the truths of faith from the Lord, thus the Word (n. 3424). "Bread and water" signify all the goods of love and truths of faith (n. 4976, 9323). "Spirit" signifies the life of truth, or the life of faith (n. 5222, 9281, 9818). What "the spirit" and "the flesh" signify, that "the spirit" signifies life from the Lord, and "flesh," life from man (n. 10283). Hence it is evident what is signified by these words of the Lord:

Except a man be begotten of water and the spirit, he cannot enter into the kingdom of God (John 3:5).

Namely, that unless man is regenerated by the truths of faith, and by a life according to them, he cannot be saved (n. 10240). All regeneration is effected by the truths of faith, and by a life according to them (n. 1904, 2046, 9088, 9959, 10028).

The total washing, which was effected by immersion in the waters of the Jordan, signified regeneration itself, in the same manner as baptism (n. 9088, 10239). What "the waters of Jordan," and "Jordan" signified (n. 1585, 4255).

"A flood" and "inundation of waters" signify temptations (n. 660, 705, 639, 756, 790[1-4], 5725, 6853). "Baptism" signifies the same (n. 5120, 10389). In what manner baptism was represented from heaven (n. 2299).

  
/ 325  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for their permission to use this translation.

Van Swedenborgs Werken

 

Arcana Coelestia #10283

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

10283. 'It shall not be poured onto the flesh of a person' means no imparting [of what is the Lord's] to a person's proprium or self. This is clear from the meaning of 'the flesh of a person' as his proprium, dealt with below; and from the meaning of 'pouring onto' as imparting to. For 'pouring' has a similar meaning to 'touching'; but 'pouring' is used in connection with liquids, namely oil, wine, and water, and 'pouring out' in connection with Divine, heavenly, and spiritual realities, whereas 'touching' is used in connection with dry substances and with bodily things. For the meaning of 'touching' as imparting, see 10130. From this it follows that 'the anointing oil shall not be poured onto the flesh of a person' means that there is no imparting of the Divine Good of the Lord's Divine Love to a person's proprium or self, because a person's proprium is nothing but evil and the Lord's Divine Good cannot be imparted to what is evil.

A person's proprium or self is nothing but evil, see 210, 215, 694, 731, 874-876, 987, 1023, 1024, 1047, 5660, 5786, 8480.

[2] One part of the human proprium belongs to the will and the other part to the understanding; the will part consists of evil, and the understanding part of falsity arising from this. The former - the will part of the proprium - is meant by human flesh, and the understanding part by the blood of that flesh. The truth of this is clear from the following places: In Matthew,

Jesus said, Blessed are you, Simon, for flesh and blood has not revealed this to you, but My Father who is in heaven. Matthew 16:17.

It is plainly evident that 'flesh' here, and also 'blood', means the human proprium or self.

[3] In John,

As many as received Him, to them He gave power to be sons of God, who were born, not of blood 1 , nor of the will of the flesh, but of God. John 1:12-13.

'Blood' here means falsities that come out of the understanding part of the human proprium, and 'the will of the flesh' evils that spring from the will part of it. For the meaning of 'blood' as falsity arising from evil, thus what is in the understanding part of the proprium as a result of what is in the will part, see 4735, 9127.

[4] In Isaiah,

I will feed your oppressors with their flesh and they will be drunk with their blood as with new wine. Isaiah 49:26.

'Feeding them with their flesh' and 'making them drunk with their blood' stands for filling them up with evil and the falsity of evil, thus with what is of the proprium or what is one's own; for both the evil and the falsity come out of the proprium.

[5] In Jeremiah,

Cursed is the man (homo) who trusts in man (homo) and makes flesh his arm. Jeremiah 17:5.

'Trusting in man and making flesh his arm' means trusting in oneself and one's proprium.

[6] In Isaiah,

The people have become as fuel for the fire. If any of them cuts down on the right he will be hungry, and if any eats on the left they will not be satisfied. Each will eat the flesh of his own arm 2 ; Manasseh [will eat] Ephraim, and Ephraim Manasseh. Isaiah 9:19-21.

'Fuel for the fire' means making the evils or desires of self-love and love of the world one's own, 'being hungry' and 'not being satisfied' mean not accepting the good or the truth of faith, and 'the flesh of his arm' means both parts of the human proprium, 'Manasseh' meaning evil in the will, 'Ephraim' falsity in the understanding, and 'eating' making one's own.

'Fire' means the evils or desires of self-love and love of the world, see 5071, 5215, 6314, 6832, 7324, 7575, 9141.

The reason why 'being hungry' and 'not being satisfied' mean not accepting the good or the truth of faith is that 'hunger' or famine and 'thirst' mean desolation with regard to goodness and truth, 5360, 5376, 6110, 7102, 8568(end).

'The right' means good from which truth emanates, and 'the left' truth through which good comes, 10061; consequently 'being hungry if any of them cuts down on the right, and not being satisfied if any eats on the left' means that no matter how much instruction they may receive about goodness and truth they will not accept them.

[7] 'Manasseh' means good in the will, 5351, 5353, 5354(end), 6222, 6234, 6238, 6267, and 'Ephraim' truth in the understanding, 3969, 5354, 6222, 6234, 6238, 6267, so that in the contrary sense 'Manasseh' means evil in the will and 'Ephraim' falsity in the understanding, since almost everything in the Word also has a contrary meaning.

'Eating' means making one's own, 3168, 3513(end), 3596, 4745, from which it is evident what 'eating the flesh of his own arm' means, namely making evil and falsity originating in the proprium one's own.

The expression 'flesh of the arm' is used because 'the arm', like 'the hand', means the powers present in a person, in which he puts his trust, see in the places referred to in 10019.

[8] In Zechariah,

I said, I will not feed you. Let the one that is dying die; [the sheep] that are left will eat, every one the flesh of another. Zechariah 11:9.

'Not feeding' stands for not teaching and reforming, 'dying' for loss of spiritual life, and 'eating the flesh of another' for making evils originating in the proprium of another one's own.

[9] In Ezekiel,

Jerusalem committed whoredom with the sons of Egypt, her neighbours, the great in flesh. Ezekiel 16:26.

'Jerusalem' stands for the perverted Church, 'committing whoredom with the sons of Egypt, the great in flesh' for falsifying the Church's truths by means of factual knowledge which begins in the natural man alone, thus by means of factual knowledge based on sensory evidence.

'Jerusalem' means the Church, see 402, 2117, 3654, in this instance the Church when it has been perverted.

'Committing whoredom' means falsifying truths, 2466, 2729, 8904.

'Sons' means truths, or else falsities, 1147, 3373, 4257, 9807.

'Egypt' means factual knowledge, in either [a good or a bad] sense, see in the places referred to in 9340, and also the natural, in the places referred to in 9391.

Consequently the words 'the great in flesh' describe people who, relying on sensory evidence, reason and draw conclusions about the Church's truths. Those who do this lay hold of falsities as truths, for to rely on sensory evidence to reason and draw conclusions about anything is to rely on the illusions of the bodily senses. People therefore who are ruled by their senses are meant by 'the great in flesh'; for their own bodily perceptions govern their thinking.

[10] In Isaiah,

Egypt is man (homo) and not God, and his horses are flesh, but not spirit. Isaiah 31:3.

Here also 'Egypt' stands for factual knowledge, 'his horses' for a power of understanding consisting of this. That power is called 'flesh, not spirit' when people use what is their own and not God's to draw conclusions.

By 'horses' is meant the power of understanding, see 2761, 2762, 3217, 5321, 6534, and by 'the horses of Egypt' factual knowledge supplied from a perverted understanding, 6125, 8146, 8148.

[11] The fact that 'flesh' means a person's proprium or selfhood, or what amounts to the same thing, his own evil will, is clear in Moses, where the subject is the Israelite people's desire for flesh to eat, described as follows,

The rabble who were in the midst of the people had a strong craving and said, Who will feed us with flesh? Jehovah said, Tomorrow you will eat flesh. Not for one day will you eat it, nor for two days, nor for five days, nor for ten days, nor for twenty days, [but] for a whole month. And a wind set out from Jehovah, and it cut off the quails from the sea and sent them down 3 over the camp, about two cubits above the surface of the land. The people rose up that whole day, and the whole night, and the whole of the next day, and gathered them and spread them out all around the camp. The flesh was still between their teeth, before it could be swallowed, and Jehovah's anger flared up against the people, and He struck the people with an extremely great plague. So he called the name of the place The Graves of Craving. Numbers 11:4, 18-20, 31-34.

[12] The fact that 'flesh' meant that nation's proprium becomes clear from every detail in these verses; for unless this had been meant what evil could there have been in their desire for flesh, especially as flesh had been promised them on a previous occasion, Exodus 16:12? But since it meant the proprium, thus an evil will, which that nation possessed in greater measure than other nations, it says - when they desired flesh - that they 'had a strong craving', on account of which they were struck with a great plague, and on account of which the place where they were buried was called The Graves of Craving. Whether you speak of an evil will or of craving, it amounts to the same thing, for an evil will consists in craving. The human proprium has no desire for anything apart from what belongs to itself; it has no desire for anything that concerns the neighbour or anything that concerns God, unless this is beneficial to itself. Since that nation was like this it says that they would eat flesh not for one day, not for two, not for five, nor for ten, nor for twenty, but for a whole month, meaning that this nation would be like that forever (for 'a whole month' means forever); and for the same reason it says that while the flesh was still between their teeth, before it could be swallowed, they were struck with a great plague. For by 'teeth' the bodily level of the proprium, the lowest of a person's mind, is meant, 4424(end), 5565-5568, 9062. The fact that this nation was like this may be seen in the places referred to in 9380, and in the Song of Moses, at Deuteronomy 32:20, 22-26, 28, 32-34.

[13] In the Word spirit is set in contrast to flesh, for 'spirit' means life from the Lord and 'flesh' life from man, as in John,

It is the Spirit which bestows life, the flesh does not profit anything. The words that I speak to you, they are spirit and they are life. John 6:63.

From this it is clear that 'spirit' means life from the Lord, which is the life of love to Him and faith in Him, received from Him, and that 'flesh' means life from man, thus his selfhood. This is why it says 'the flesh does not profit anything'. Something similar is meant elsewhere in John,

That which has been born from the flesh is flesh, but that which has been born from the spirit is spirit. John 3:6.

In David,

God remembered that they were flesh; a spirit which would pass away would not come back. Psalms 78:39.

[14] Since 'flesh' in reference to man means his proprium, which consists of the evil of self-love and love of the world, it is evident what 'flesh' means when used in reference to the Lord, namely His Proprium, which consists of the Divine Good of Divine Love. This is what 'the Lord's flesh' means in John,

The bread which I will give you is My flesh. Unless you eat the flesh of the Son of Man and drink His blood, you will have no life in you. Whoever eats My flesh and drinks My blood has eternal life; for My flesh is truly food and My blood is truly drink. John 6:51, 53-55.

'The flesh' of the Lord means the Divine Good of His Divine Love, and 'the blood' the Divine Truth emanating from that Divine Good, so that they are similar in meaning to the bread and wine in the Holy Supper; and those Divine Realities are His own, present within His Divine Human, see 1001, 3813, 4735, 6978, 7317, 7326, 7850, 9127, 9393, 10026, 10033, 10152. Also, the sacrifices represented forms of good that originate in the Lord, and therefore the flesh of those sacrifices meant forms of good, 10040, 10079. Furthermore, various places in the Word use the expression 'all flesh', by which every human being should be understood, as in Genesis 6:12-13, 17, 19; Isaiah 40:5-6; 49:26; 66:16, 23-24; Jeremiah 25:31; 32:27; 45:5; Ezekiel 20:48; 21:4-5; and elsewhere.

Voetnoten:

1. literally, bloods

2. literally, they will eat, a man (vir) the flesh of his own arm

3. Reading demisit (sent down) for dimisit (allowed to depart)

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.