Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2831

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2831. Dat de woorden ‘was achter vast in het struweel’ betekenen, verward in het natuurlijk wetenschappelijke, blijkt uit de betekenis hier van vastgehouden worden en wel verward zijn; en uit de betekenis van het struweel of de verwarde struiken, te weten het wetenschappelijke, waarover in wat volgt. Dat de geestelijken verward gehouden worden in het natuurlijk wetenschappelijke ten aanzien van de waarheden van het geloof, daarmee is het als volgt gesteld: de geestelijken hebben geen innerlijke gewaarwording van het goede en ware zoals de hemelsen, maar in de plaats daarvan een geweten, gevormd door de goedheden en waarheden van het geloof, waarmee zij van kinds af aan zijn vervuld door ouders en leermeesters en naderhand door de leer van het geloof, waarin zij geboren zijn. Zij die geen innerlijke gewaarwording van het goede en ware hebben, kunnen niet anders dan door wetenschappelijke dingen bevestigd worden. Eenieder vormt zichzelf een bepaalde voorstelling over de dingen die hij geleerd heeft, ook over de goedheden en waarheden van het geloof; zonder een voorstelling blijft niets in het geheugen anders dan als iets zinledigs. Er komen bevestigingen bij die de voorstelling vullen, die komen uit erkentenissen en ook uit wetenschappelijke dingen. De door vele dingen bevestigde voorstelling zelf bewerkt dat zij niet alleen in het geheugen blijft kleven en van daaruit in de gedachte kan worden opgeroepen, maar ook dat er het geloof in gelegd kan worden. Wat de innerlijke gewaarwording in het algemeen betreft, deze moet nog verklaard worden, daar weinigen weten wat innerlijke gewaarwording is. Er is innerlijke gewaarwording van het goede en ware in hemelse en geestelijke dingen; er is innerlijke gewaarwording van het gerechte en billijke in het burgerlijke leven; en er is innerlijke gewaarwording van het eerzame in het zedelijke leven. Wat de innerlijke gewaarwording van het goede en ware in hemelse en geestelijke dingen betreft, deze hebben de innerlijke engelen door de Heer en deze gewaarwording hadden de mensen van de Oudste Kerk en deze hebben de hemelsen die in de liefde tot de Heer zijn; zij weten direct uit een soort innerlijk aanvoelen of iets goed is en of iets waar is, want dit geeft de Heer in, omdat zij met de Heer door de liefde verbonden zijn. De geestelijke mensen hebben echter niet zo’n innerlijke gewaarwording van het goede en ware in hemelse en geestelijke dingen, maar in plaats daarvan hebben zij een geweten, dat inspreekt; maar het geweten is gevormd uit erkentenissen van het goede en ware, waarmee zij, zoals gezegd, vervuld zijn door ouders en leermeesters en daarna door eigen studie in de leer en in het Woord; daarmee, ofschoon het niet zozeer goedheden en waarheden zijn, verbinden zij hun geloof. Dit is de reden, dat de mensen een geweten kunnen hebben uit onverschillig welke leer, ook de heidenen hebben iets niet ongelijk aan geweten vanuit hun godsdienstigheid. Dat geestelijke mensen geen innerlijke gewaarwording van het goede en ware van het geloof hebben, maar zeggen en geloven dat het waar is, wat zij geleerd en begrepen hebben, kan voldoende hieruit blijken, dat eenieder zegt, dat zijn eigen dogma waar is, de ketters meer dan anderen; en dat zij het ware zelf niet kunnen zien, nog minder erkennen, ofschoon er duizenden dingen voor zouden pleiten. Laat eenieder zichzelf onderzoeken of hij ergens anders vandaan kan gewaarworden of iets waar is en of hij niet, wanneer iets van de allergrootste waarheid hem duidelijk wordt gemaakt, het toch niet erkent; zo bijvoorbeeld iemand die het geloof het wezenlijke van het heil maakt en niet de liefde; ook al werd voor hem alles gelezen, wat de Heer over de liefde en de naastenliefde heeft gesproken, zie r. 2373, en al wist hij uit het Woord, dat de gehele Wet en alle profeten van de liefde tot de Heer en van de liefde jegens de naaste afhangen, zou hij toch in de voorstelling van het geloof blijven en zeggen dat dit alleen zalig maakt. Anders is het gesteld met hen die in de hemelse en geestelijke gewaarwording zijn. Wat echter de innerlijke gewaarwording van het gerechte en billijke in het burgerlijke leven betreft, deze hebben degenen die in de wereld redelijk zijn en tevens de innerlijke gewaarwording van het eerzame in het zedelijke leven. Naar die eerst- een laatstgenoemde innerlijke gewaarwording onderscheidt zich de ene mens van de andere, maar zulke mensen hebben om deze reden nog geenszins innerlijke gewaarwording van het goede en ware van het geloof, want deze gewaarwording is hoger of innerlijker en vloeit van de Heer in door het binnenste van het redelijke. De andere reden, waarom de geestelijken geen innerlijke gewaarwording van het goede en ware van het geloof hebben, is deze: dat het goede en ware niet is ingeplant in hun wilsdeel, zoals bij de hemelse mensen, maar in hun verstanddeel, zie de nrs. 863, 875, 927, 1023, 1043, 1044, 2256. Daardoor komt het dat de geestelijken niet tot de eerste graad van het licht kunnen komen, waarin de hemelsen zijn, nr. 2718, maar dat zij betrekkelijk in het duistere zijn, nrs. 1043, 2708, 2715.

Dat de geestelijken verward zijn in het natuurlijk wetenschappelijke ten aanzien van de waarheden van het geloof, volgt hieruit. Dat het struweel of de verwarde struiken in de innerlijke zin het natuurlijk wetenschappelijke betekenen, dat wil zeggen, dat wetenschappelijke, dat in het uiterlijk geheugen hangt, blijkt ook uit de volgende plaatsen hierna in het Woord; bij Ezechiël:

‘Zie, Aschur was een ceder op de Libanon, schoon van gebladerte en schaduwachtig van loof en verheven in hoogte en zijn tak was tussen dichte struiken’, (Ezechiël 31:3) waar gehandeld wordt over Egypte, dat de wetenschap is, nr. 1164, 1165, 1186, 1462; Aschur staat voor het redelijke, nrs. 119, 1186, dat ook de ceder is, en tevens de Libanon in het Woord; tussen dichte takken, voor tussen wetenschappelijke dingen, want het menselijk redelijke berust op de wetenschappelijke dingen ervan; bij dezelfde:

‘Aldus zegt de Heer Jehovih: Omdat gij u verheven hebt in hoogte en hij zijn tak gesteld heeft onder dichte struiken, en zijn hart zich verhief over zijn hoogte, zullen vreemden, de tirannige der natiën, hem uitroeien en hem nederwerpen’, (Ezechiël 31:10, 12) met betrekking tot Egypte; de tak onder dichte struiken stellen, voor, vasthangen aan wetenschappelijke zaken en van daaruit de geestelijke, hemelse en Goddelijke dingen beschouwen.

Bij dezelfde:

‘Opdat zich alle bomen der wateren niet verheffen in hun hoogte en hun tak niet stellen onder de dichte struiken, en dat niet allen, die wateren drinken, over hen staan in hun hoogte, want zij worden allen overgegeven ter dood, tot de lagere aarde in het midden der zonen des mensen, tot degenen, die in de kuil nederdalen’, (Ezechiël 31:14) waar gehandeld wordt over hen, die door redeneringen vanuit wetenschappelijke dingen willen binnendringen in de mysteriën van het geloof. Dat deze geheel en al verblind worden, zie de nrs. 215, 232, 233, 1072, 1911, 2196, 2203, 2568, 2588. Redeneren vanuit wetenschappelijke dingen is ‘de tak onder dichte struiken stellen’.

Bij dezelfde:

‘Zij had planten der sterkte tot scepteren der heersers en haar hoogte was verheven boven het midden der dichte struiken’, (Ezechiël 19:11) eveneens.

Bij dezelfde:

‘De verslagenen van Israël zullen in het midden van hun afgoden rondom hun altaren wezen en onder alle groene boom en onder alle verwarde eik’, (Ezechiël 6:13); er wordt hier gehandeld over de eredienst, die diegenen bij zichzelf verzinnen, die geloof in zichzelf hebben en dus in die dingen, die zij vanuit hun wetenschappelijke dingen uitbroeden; de verwarde eik staat voor de wetenschappelijke dingen in die staat. Dat eiken de waarnemingen vanuit wetenschappelijke dingen zijn, zie de nrs. 1442, 1443, 2144. Eveneens elders bij dezelfde:

‘Zij zagen alle hoge heuvel en alle dichte boom en offerden daar hun offers’, (Ezechiël 20:28);

dichte boom staat voor de dingen, die niet door het Woord worden voorgeschreven, maar het eigen wetenschappelijke. Dat de eredienst gehouden werd in bossen en aanduidend was overeenkomstig de hoedanigheden van de bomen, zie nr. 2722.

Bij Jesaja:

‘Boosheid brandt als vuur, doornen en distelen zal zij verteren en zal aansteken de verwarde struiken des wouds’, (Jesaja 9:17);

doornen en distelen voor de valsheid en de begeerte, de verwarde struiken des wouds voor de wetenschappelijke dingen.

Bij dezelfde:

‘Jehovah Zebaoth zal met ijver de verwarde struiken des wouds omhouwen en de Libanon zal vallen door de Heerlijke’, (Jesaja 10:34);

de verwarde struiken des wouds voor de wetenschappelijke dingen, de Libanon voor de redelijke dingen.

Bij Jeremia:

‘Verheft de banier naar Zion, want Ik breng een kwaad aan van het noorden en een grote breuk; de leeuw is opgekomen uit zijn struweel, en de verderver der natiën is opgetrokken, hij is uitgegaan uit zijn plaats, om uw land te stellen in verwoesting; uw steden zullen verstoord worden, dat er niemand in wone’, (Jeremia 4:6, 7);

uit het struweel voor uit het wetenschappelijke; en wat daaruit opklimt in de Goddelijke verborgenheden, stelt het land in verwoesting, dat wil zeggen, verwoest de Kerk. Dat de wetenschappelijke dingen in het Woord ‘verwarde struiken’ worden genoemd, komt omdat zij naar verhouding zo zijn, vooral wanneer de begeerte van de eigen- en de wereldliefde en de beginselen van het valse die begunstigen. Het is de hemelse en geestelijke liefde, die de wetenschappelijke dingen, die tot het uiterlijk geheugen behoren, in orde stelt, maar de eigen- en de wereldliefde verdraait de orde en verwart alle dingen die daarin zijn. Dit bemerkt de mens niet, want de verdraaide orde geldt hem voor orde, het boze voor het goede, het valse voor het ware; vandaar zijn deze dingen in verwardheid en ook om deze reden, omdat de dingen die tot het uiterlijk geheugen behoren, waar de wetenschappelijke dingen zijn, in verhouding tot de dingen in het innerlijk geheugen, waar de redelijke dingen zijn, in verwarring of als in een donker woud verkeren. Hoe schaduwachtig, donker en duister het daar naar verhouding is, kan de mens niet weten, zolang hij in het lichaam leeft, want dan meent hij, dat alle wijsheid en inzicht daar vandaan komt, maar hij zal het weten in het andere leven, wanneer hij in de dingen komt, die tot het innerlijk geheugen behoren. Dat in het uiterlijk geheugen, dat de mens eigen is wanneer hij in de wereld leeft, niets minder is dan het licht van wijsheid en inzicht, maar dat het daar betrekkelijk duister, wanordelijk en verward is, zie de nrs. 2469-2494.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6289

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

6289. En hij greep zijns vaders hand; dat dit de invloeiing betekent in de macht van het duister bemerken ervan, staat vast uit de betekenis van de hand grijpen, namelijk de invloeiing in de macht van het bemerken; wanneer immers het innerlijke door een invloeiing het uiterlijke wil aandrijven om iets te denken en te willen, grijpt het dit als het ware, hier de macht van het bemerken, die met de hand wordt aangeduid; dat de hand de macht is, zie de nrs. 878, 3387, 4931-4937.

Dat het bemerken duister wordt genoemd heeft als oorzaak dat de geestelijken, die door Israël worden uitgebeeld, in het duister zijn ten opzichte van de hemelsen, die door Jozef worden uitgebeeld; dat de geestelijken naar verhouding in het duistere zijn, zie de nrs. 2708, 2715, 2716, 2718, 2831, 2849, 2935, 2937, 3833, 4402.

Dat de geestelijken in het duistere zijn, blijkt duidelijk hieruit dat zij, voordat zij zijn wederverwekt, geheel en al in donkerheid zijn ten aanzien van het ware en het goede; en dat het, wanneer zij worden wederverwekt, het ware is, zodanig als het is in de leer van hun Kerk; dit erkennen zij en aan dit ware schenken zij hun geloof, hetzij dit het ware is, hetzij dit niet het ware is; niettemin is het dit ware dat het goede wordt bij hen, wanneer het van de wil en vandaar van het leven wordt en dan is het dat goede dat het goede van het ware wordt genoemd en eveneens het goede van het geloof en ook het geestelijk goede of het goede van de geestelijke Kerk. Hoedanig dat goede is dat vanuit zo’n oorsprong is, kan eenieder weten die daarover nadenkt. Toch wordt het goede vanuit een zodanig ware, ook bij de heidenen, door de Heer aanvaard, mits het als beginsel heeft de liefde jegens de naaste en in die naastenliefde de onschuld is.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2722

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2722. Dat de woorden ‘Hij plantte een bos in Beerscheba’ de leer daarvan betekenen met de erkentenissen en de hoedanigheid ervan, blijkt uit de betekenis van het bos en uit de betekenis van Beerscheba. Wat de bossen betreft: in de Oude Kerk werd de heilige eredienst op bergen en in bossen gehouden; op bergen, omdat bergen de hemelse dingen van de eredienst betekenden en in bossen, omdat bossen de geestelijke dingen daarvan betekenden. Zolang deze Kerk, de Oude dus, in haar eenvoud was, was hun eredienst op de bergen en in de bossen heilig, om deze reden, dat de hemelse dingen, die van de liefde en de naastenliefde zijn, werden uitgebeeld door dingen, die hoog en verheven waren, zoals bergen en heuvels; en de geestelijke dingen, die daaruit voortvloeien, door vruchtdragende en bladerrijke dingen, zoals tuinen en bossen. Maar nadat de dingen van uitbeeldende en aanduidende aard afgodisch begonnen te worden en wel hierdoor, dat zij uiterlijke dingen zonder innerlijke vereerden, werd deze heilige eredienst profaan en daarom werd het hun verboden de eredienst te houden op bergen en in bossen. Dat de Ouden de heilige eredienst op bergen hielden, kan blijken uit het 12de hoofdstuk van Genesis ten aanzien van Abraham:

‘Hij brak op van daar naar de berg tegen het oosten van Beth-El, en sloeg zijn tent op, zijnde Beth-El aan de zee, en Ai tegen het oosten; en hij bouwde daar een altaar; en hij riep de naam aan van Jehovah’, (Genesis 8);

nrs. 1449-1455;

en uit de betekenis van de berg, namelijk het hemelse van de liefde, nrs. 795, 796, 1430.

Dat zij de heilige eredienst ook in bossen hielden, blijkt uit hetgeen in dit vers voorkomt:

‘Abraham plantte een bos in Beerscheba, en riep aldaar aan de naam van de God der eeuwigheid’; verder uit de betekenis van de hof, namelijk het inzicht, nrs. 100, 108, 1588 en van de bomen, te weten innerlijke gewaarwordingen, nrs. 103, 2163.

Dat dit verboden werd, blijkt uit hetgeen volgt, bij Mozes:

‘Gij zult geen bos planten van enige boom bij het altaar van Jehovah, uw God, dat gij u maken zult; en gij zult u geen opgericht beeld stellen, hetwelk Jehovah, uw God, haat’, (Deuteronomium 16:21, 22).

Bij dezelfde:

‘De altaren van de natiën zult gijlieden vernietigen, hun opgerichte beelden zult gij verbreken en hun bossen zult gij afhouwen’, (Exodus 34:13) ‘en dat zij de bossen met vuur verbranden zouden’, (Exodus 12:3). Daar de Joden en de Israëlieten, bij wie de uitbeeldende ritus van de Oude Kerk was ingevoerd, alleen in de uiterlijke dingen waren, en in hun hart ook niets anders dan afgodendienaren waren, en niet wisten, noch weten wilden, wat het innerlijke was en wat het leven na de dood en ook dat het rijk van de Messias een hemels rijk was, hielden zij, zo vaak zij vrij waren, een profane eredienst op de bergen en heuvels, en eveneens in bossen en wouden; verder maakten zij zich ook in plaats van bergen en heuvels, hoogten en in plaats van bossen, gesneden afbeeldingen van een bos, zoals blijken kan uit vele plaatsen in het Woord, zoals in het boek Richteren:

‘De zonen Israëls dienden de Baäls en de bossen’, (Richteren 3:7);

in het boek der Koningen:

‘Israël maakte bossen, Jehovah tot toorn verwekkende’, (1 Koningen 14:15);

en elders:

‘Jehudah bouwde zich hoogten en opgerichte beelden, en bossen op alle hoge heuvel en onder alle bladrijke boom’, (1 Koningen 14:23);

elders:

‘Israël bouwde zich hoogten in alle steden, en zij hadden zich staande beelden opgericht en bossen op alle hoge heuvel, en onder alle bladrijke boom’, (2 Koningen 17:9, 10);

en elders:

‘Manasse, koning van Jehudah, richtte Baäl altaren op en maakte een bos, gelijk als Achab, de koning van Israël gemaakt had, en hij stelde een gesneden beeld van het bos, dat hij gemaakt had, in het huis van God’, (2 Koningen 21:3, 7) waaruit duidelijk blijkt, dat zij zich ook gesneden beelden van een bos maakten; dat deze vernietigd werden door koning Joschia eveneens daar:

‘Joschia deed uit de tempel van Jehovah alle vaten brengen, die voor Baäl en het bos gemaakt waren en voor de zon en de maan en voor al het heir der hemelen, en hij verbrandde die buiten Jeruzalem, en de huizen welke de vrouwen daar geweven hadden voor het bos; ook verbrandde hij de bossen, die Salomo gemaakt had, alsmede het bos in Beth-El, dat Jeroboam had gemaakt’, (2 Koningen 23:4, 6, 7, 13-15) behalve dat door koning Chiskia dergelijke dingen zijn uitgeroeid, eveneens daar:

‘Chiskia, koning van Jehudah, nam de hoogten weg en brak de opgerichte beelden en roeide de bossen uit, en verbrijzelde de koperen slang, die Mozes gemaakt had’, (2 Koningen 18:4);

dat de koperen slang heilig was in de tijd van Mozes, staat vast, maar toen het uiterlijke werd vereerd, werd het ontwijd en verbrijzeld, om dezelfde reden als het verboden werd de eredienst op bergen en in bossen te houden. Deze dingen komen nog duidelijker uit bij de profeten; bij Jesaja:

‘Die hittig zijt met goden onder alle bladerrijke boom, slachtende de kinderen aan de rivieren, onder de hoeken der steenrotsen; ook hebt gij de rivieren drankoffer gestort, gij hebt een gave geofferd, op een hoge en verheven berg hebt gij uw woning gesteld en daarheen klom gij op om slachtoffer te offeren’, (Jesaja 57:5-7).

Bij dezelfde:

‘Te dien dage zal de mens zien naar zijn Maker en zijn ogen zullen tot de Heilige Israëls zien; en hij zal niet aanschouwen de altaren, het werk zijner handen en hetgeen zijn vingers gemaakt hebben, zal hij niet aanzien en de bossen en de zonnebeelden’, (Jesaja 17:7, 8).

Bij Micha:

‘Ik zal uw gesneden beelden en uw opgerichte beelden uit het midden van u uitroeien, en gij zult u niet meer neerbuigen voor het werk van uw handen; en Ik zal uw bossen uit het midden van u uitroeien, Ik zal uw steden verdelgen’, (Micha 5:12, 13).

Bij Ezechiël:

‘Dat de verslagenen in het midden van hun afgoden zijn, rondom hun altaren op alle verheven heuvel, op alle toppen der bergen en onder alle bladerrijke boom en onder alle dichte eik, de plaats waar zij al hun goden een reuk der rust gaven’, (Ezechiël 6:13). Hieruit blijkt nu duidelijk uit welke oorsprong de afgodische eredienst voortkwam, namelijk dat zij de voorwerpen van uitbeeldende en aanduidende aard vereerden. De Oudsten, die voor de vloed waren, zagen in alles en in elke bijzonderheid, zoals in bergen, heuvels, in vlakten, dalen, tuinen en bossen en wouden, in rivieren en wateren, in velden en akkers, in bomen van allerlei soort, ook in dieren van allerlei soort, in de lichten aan de hemel, iets dat uitbeeldend en aanduidend was van het rijk van de Heer, maar nooit hingen zij met hun ogen, nog minder met hun gemoed, aan de voorwerpen, maar deze waren middelen voor hen om te denken over de hemelse en geestelijke dingen, die tot het rijk van de Heer behoren; en wel in die mate, dat er hoegenaamd niets in de gehele natuur was, dat voor hen daartoe niet als middel diende. Op zichzelf beschouwd is het ook zo, dat alle dingen in de natuur tot in bijzonderheden uitbeelden, hetgeen heden ten dage een verborgenheid is en nauwelijks door iemand geloofd wordt. Maar nadat het hemelse, dat tot de liefde tot de Heer behoort, te gronde was gegaan, was het menselijk geslacht niet langer in deze staat, namelijk dat het door de voorwerpen als middelen de hemelse en geestelijke dingen van het rijk van de Heer zag; maar toch wisten de Ouden na de vloed door overleveringen en door de verzamelingen van sommigen, dat deze dingen zo’n betekenis hadden; en daar zij dit betekenden, hielden zij ze ook heilig; vandaar de uitbeeldende eredienst van de Oude Kerk, welke Kerk, omdat zij geestelijk was, niet in de innerlijke gewaarwording was, dat het zo was, maar in de erkentenis, want zij was betrekkelijk in het duistere, nr. 2715. Niettemin vereerden de mensen van deze Kerk geen uiterlijke dingen, maar door middel van uiterlijke dingen, dachten zij aan innerlijke dingen, en vandaar waren zij , wanneer zij in deze uitbeeldende en aanduidende dingen waren, in het heilige van de eredienst. Zij konden dit ook, omdat zij in de geestelijke liefde waren, dat wil zeggen in de naastenliefde, waarvan zij het wezen van de eredienst maakten; en daarom kon van de Heer het heilige in hun eredienst vloeien. Toen echter de staat van het menselijk geslacht zo veranderd en verkeerd was geworden, dat zij zichzelf van het goede van de naastenliefde verwijderden en dus ook niet meer geloofden dat er een hemels rijk bestond of een leven na de dood, maar dat zij in een soortgelijke staat als de dieren waren, uitgezonderd dan alleen dat zij konden denken – zoals ook heden ten dage wordt geloofd – toen werd de heilige uitbeeldende eredienst in afgoderij verkeerd en werden de uiterlijke dingen vereerd. Vandaar was bij vele natiën in die tijd, ook bij de Joden en de Israëlieten, de eredienst niet een uitbeeldende eredienst, maar een eredienst met uitbeeldende en aanduidende dingen, dat wil zeggen van uiterlijke dingen zonder de innerlijke. Wat de bossen in het bijzonder betreft, deze hadden bij de Ouden een verschillende betekenis en wel overeenkomstig de soorten van de bomen die daar waren. Bossen waar olijfbomen waren, betekenden de hemelse dingen van de eredienst; bossen waar wijnstokken waren, betekenden de geestelijke dingen ervan; bossen echter waar vijgenbomen, ceders, dennen, populieren en eiken waren, verschillende dingen die tot de hemelse en geestelijke dingen behoorden. Hier wordt eenvoudig gesproken van een bos of van geboomte en dit betekent de dingen, die tot het redelijke behoren, die aan de leer en de erkentenissen ervan zijn toegevoegd; want bomen betekenen in het algemeen innerlijke gewaarwordingen, zie nrs. 103, 2163, maar wanneer zij betrekking hebben op de geestelijke Kerk, betekenen zij erkentenissen, omdat de mens van de geestelijke Kerk geen andere innerlijke gewaarwordingen heeft dan die, welke door erkentenissen uit de leer of het Woord ontstaan, want deze worden zaak van zijn geloof en dus van het geweten, waaruit innerlijke gewaarwording ontstaat.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl