Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2831

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2831. Dat de woorden ‘was achter vast in het struweel’ betekenen, verward in het natuurlijk wetenschappelijke, blijkt uit de betekenis hier van vastgehouden worden en wel verward zijn; en uit de betekenis van het struweel of de verwarde struiken, te weten het wetenschappelijke, waarover in wat volgt. Dat de geestelijken verward gehouden worden in het natuurlijk wetenschappelijke ten aanzien van de waarheden van het geloof, daarmee is het als volgt gesteld: de geestelijken hebben geen innerlijke gewaarwording van het goede en ware zoals de hemelsen, maar in de plaats daarvan een geweten, gevormd door de goedheden en waarheden van het geloof, waarmee zij van kinds af aan zijn vervuld door ouders en leermeesters en naderhand door de leer van het geloof, waarin zij geboren zijn. Zij die geen innerlijke gewaarwording van het goede en ware hebben, kunnen niet anders dan door wetenschappelijke dingen bevestigd worden. Eenieder vormt zichzelf een bepaalde voorstelling over de dingen die hij geleerd heeft, ook over de goedheden en waarheden van het geloof; zonder een voorstelling blijft niets in het geheugen anders dan als iets zinledigs. Er komen bevestigingen bij die de voorstelling vullen, die komen uit erkentenissen en ook uit wetenschappelijke dingen. De door vele dingen bevestigde voorstelling zelf bewerkt dat zij niet alleen in het geheugen blijft kleven en van daaruit in de gedachte kan worden opgeroepen, maar ook dat er het geloof in gelegd kan worden. Wat de innerlijke gewaarwording in het algemeen betreft, deze moet nog verklaard worden, daar weinigen weten wat innerlijke gewaarwording is. Er is innerlijke gewaarwording van het goede en ware in hemelse en geestelijke dingen; er is innerlijke gewaarwording van het gerechte en billijke in het burgerlijke leven; en er is innerlijke gewaarwording van het eerzame in het zedelijke leven. Wat de innerlijke gewaarwording van het goede en ware in hemelse en geestelijke dingen betreft, deze hebben de innerlijke engelen door de Heer en deze gewaarwording hadden de mensen van de Oudste Kerk en deze hebben de hemelsen die in de liefde tot de Heer zijn; zij weten direct uit een soort innerlijk aanvoelen of iets goed is en of iets waar is, want dit geeft de Heer in, omdat zij met de Heer door de liefde verbonden zijn. De geestelijke mensen hebben echter niet zo’n innerlijke gewaarwording van het goede en ware in hemelse en geestelijke dingen, maar in plaats daarvan hebben zij een geweten, dat inspreekt; maar het geweten is gevormd uit erkentenissen van het goede en ware, waarmee zij, zoals gezegd, vervuld zijn door ouders en leermeesters en daarna door eigen studie in de leer en in het Woord; daarmee, ofschoon het niet zozeer goedheden en waarheden zijn, verbinden zij hun geloof. Dit is de reden, dat de mensen een geweten kunnen hebben uit onverschillig welke leer, ook de heidenen hebben iets niet ongelijk aan geweten vanuit hun godsdienstigheid. Dat geestelijke mensen geen innerlijke gewaarwording van het goede en ware van het geloof hebben, maar zeggen en geloven dat het waar is, wat zij geleerd en begrepen hebben, kan voldoende hieruit blijken, dat eenieder zegt, dat zijn eigen dogma waar is, de ketters meer dan anderen; en dat zij het ware zelf niet kunnen zien, nog minder erkennen, ofschoon er duizenden dingen voor zouden pleiten. Laat eenieder zichzelf onderzoeken of hij ergens anders vandaan kan gewaarworden of iets waar is en of hij niet, wanneer iets van de allergrootste waarheid hem duidelijk wordt gemaakt, het toch niet erkent; zo bijvoorbeeld iemand die het geloof het wezenlijke van het heil maakt en niet de liefde; ook al werd voor hem alles gelezen, wat de Heer over de liefde en de naastenliefde heeft gesproken, zie r. 2373, en al wist hij uit het Woord, dat de gehele Wet en alle profeten van de liefde tot de Heer en van de liefde jegens de naaste afhangen, zou hij toch in de voorstelling van het geloof blijven en zeggen dat dit alleen zalig maakt. Anders is het gesteld met hen die in de hemelse en geestelijke gewaarwording zijn. Wat echter de innerlijke gewaarwording van het gerechte en billijke in het burgerlijke leven betreft, deze hebben degenen die in de wereld redelijk zijn en tevens de innerlijke gewaarwording van het eerzame in het zedelijke leven. Naar die eerst- een laatstgenoemde innerlijke gewaarwording onderscheidt zich de ene mens van de andere, maar zulke mensen hebben om deze reden nog geenszins innerlijke gewaarwording van het goede en ware van het geloof, want deze gewaarwording is hoger of innerlijker en vloeit van de Heer in door het binnenste van het redelijke. De andere reden, waarom de geestelijken geen innerlijke gewaarwording van het goede en ware van het geloof hebben, is deze: dat het goede en ware niet is ingeplant in hun wilsdeel, zoals bij de hemelse mensen, maar in hun verstanddeel, zie de nrs. 863, 875, 927, 1023, 1043, 1044, 2256. Daardoor komt het dat de geestelijken niet tot de eerste graad van het licht kunnen komen, waarin de hemelsen zijn, nr. 2718, maar dat zij betrekkelijk in het duistere zijn, nrs. 1043, 2708, 2715.

Dat de geestelijken verward zijn in het natuurlijk wetenschappelijke ten aanzien van de waarheden van het geloof, volgt hieruit. Dat het struweel of de verwarde struiken in de innerlijke zin het natuurlijk wetenschappelijke betekenen, dat wil zeggen, dat wetenschappelijke, dat in het uiterlijk geheugen hangt, blijkt ook uit de volgende plaatsen hierna in het Woord; bij Ezechiël:

‘Zie, Aschur was een ceder op de Libanon, schoon van gebladerte en schaduwachtig van loof en verheven in hoogte en zijn tak was tussen dichte struiken’, (Ezechiël 31:3) waar gehandeld wordt over Egypte, dat de wetenschap is, nr. 1164, 1165, 1186, 1462; Aschur staat voor het redelijke, nrs. 119, 1186, dat ook de ceder is, en tevens de Libanon in het Woord; tussen dichte takken, voor tussen wetenschappelijke dingen, want het menselijk redelijke berust op de wetenschappelijke dingen ervan; bij dezelfde:

‘Aldus zegt de Heer Jehovih: Omdat gij u verheven hebt in hoogte en hij zijn tak gesteld heeft onder dichte struiken, en zijn hart zich verhief over zijn hoogte, zullen vreemden, de tirannige der natiën, hem uitroeien en hem nederwerpen’, (Ezechiël 31:10, 12) met betrekking tot Egypte; de tak onder dichte struiken stellen, voor, vasthangen aan wetenschappelijke zaken en van daaruit de geestelijke, hemelse en Goddelijke dingen beschouwen.

Bij dezelfde:

‘Opdat zich alle bomen der wateren niet verheffen in hun hoogte en hun tak niet stellen onder de dichte struiken, en dat niet allen, die wateren drinken, over hen staan in hun hoogte, want zij worden allen overgegeven ter dood, tot de lagere aarde in het midden der zonen des mensen, tot degenen, die in de kuil nederdalen’, (Ezechiël 31:14) waar gehandeld wordt over hen, die door redeneringen vanuit wetenschappelijke dingen willen binnendringen in de mysteriën van het geloof. Dat deze geheel en al verblind worden, zie de nrs. 215, 232, 233, 1072, 1911, 2196, 2203, 2568, 2588. Redeneren vanuit wetenschappelijke dingen is ‘de tak onder dichte struiken stellen’.

Bij dezelfde:

‘Zij had planten der sterkte tot scepteren der heersers en haar hoogte was verheven boven het midden der dichte struiken’, (Ezechiël 19:11) eveneens.

Bij dezelfde:

‘De verslagenen van Israël zullen in het midden van hun afgoden rondom hun altaren wezen en onder alle groene boom en onder alle verwarde eik’, (Ezechiël 6:13); er wordt hier gehandeld over de eredienst, die diegenen bij zichzelf verzinnen, die geloof in zichzelf hebben en dus in die dingen, die zij vanuit hun wetenschappelijke dingen uitbroeden; de verwarde eik staat voor de wetenschappelijke dingen in die staat. Dat eiken de waarnemingen vanuit wetenschappelijke dingen zijn, zie de nrs. 1442, 1443, 2144. Eveneens elders bij dezelfde:

‘Zij zagen alle hoge heuvel en alle dichte boom en offerden daar hun offers’, (Ezechiël 20:28);

dichte boom staat voor de dingen, die niet door het Woord worden voorgeschreven, maar het eigen wetenschappelijke. Dat de eredienst gehouden werd in bossen en aanduidend was overeenkomstig de hoedanigheden van de bomen, zie nr. 2722.

Bij Jesaja:

‘Boosheid brandt als vuur, doornen en distelen zal zij verteren en zal aansteken de verwarde struiken des wouds’, (Jesaja 9:17);

doornen en distelen voor de valsheid en de begeerte, de verwarde struiken des wouds voor de wetenschappelijke dingen.

Bij dezelfde:

‘Jehovah Zebaoth zal met ijver de verwarde struiken des wouds omhouwen en de Libanon zal vallen door de Heerlijke’, (Jesaja 10:34);

de verwarde struiken des wouds voor de wetenschappelijke dingen, de Libanon voor de redelijke dingen.

Bij Jeremia:

‘Verheft de banier naar Zion, want Ik breng een kwaad aan van het noorden en een grote breuk; de leeuw is opgekomen uit zijn struweel, en de verderver der natiën is opgetrokken, hij is uitgegaan uit zijn plaats, om uw land te stellen in verwoesting; uw steden zullen verstoord worden, dat er niemand in wone’, (Jeremia 4:6, 7);

uit het struweel voor uit het wetenschappelijke; en wat daaruit opklimt in de Goddelijke verborgenheden, stelt het land in verwoesting, dat wil zeggen, verwoest de Kerk. Dat de wetenschappelijke dingen in het Woord ‘verwarde struiken’ worden genoemd, komt omdat zij naar verhouding zo zijn, vooral wanneer de begeerte van de eigen- en de wereldliefde en de beginselen van het valse die begunstigen. Het is de hemelse en geestelijke liefde, die de wetenschappelijke dingen, die tot het uiterlijk geheugen behoren, in orde stelt, maar de eigen- en de wereldliefde verdraait de orde en verwart alle dingen die daarin zijn. Dit bemerkt de mens niet, want de verdraaide orde geldt hem voor orde, het boze voor het goede, het valse voor het ware; vandaar zijn deze dingen in verwardheid en ook om deze reden, omdat de dingen die tot het uiterlijk geheugen behoren, waar de wetenschappelijke dingen zijn, in verhouding tot de dingen in het innerlijk geheugen, waar de redelijke dingen zijn, in verwarring of als in een donker woud verkeren. Hoe schaduwachtig, donker en duister het daar naar verhouding is, kan de mens niet weten, zolang hij in het lichaam leeft, want dan meent hij, dat alle wijsheid en inzicht daar vandaan komt, maar hij zal het weten in het andere leven, wanneer hij in de dingen komt, die tot het innerlijk geheugen behoren. Dat in het uiterlijk geheugen, dat de mens eigen is wanneer hij in de wereld leeft, niets minder is dan het licht van wijsheid en inzicht, maar dat het daar betrekkelijk duister, wanordelijk en verward is, zie de nrs. 2469-2494.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #1023

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

1023. Dat de woorden ‘En Ik, ziet, Ik richt Mijn verbond op ‘de tegenwoordigheid van de Heer in de naastenliefde betekenen, kan blijken uit de betekenis van het verbond, zie nr. 666, waar is aangetoond, dat het verbond de wedergeboorte betekent, en wel de verbinding van de Heer met de wedergeboren mens door de liefde; en dat het hemelse huwelijk het eigenlijke wezen van het verbond is, dus het hemelse huwelijk bij ieder wedergeboren mens. Hoe het met dit huwelijk of verbond is gesteld, is eveneens eerder aangetoond; het hemelse huwelijk bij de mens van de Oudste Kerk berustte in het eigene van zijn wil, maar vond plaats in het eigene van zijn verstand, want toen de dingen van de wil van de mensen geheel en al verdorven waren, scheidde de Heer het eigene van zijn verstand op wonderbaarlijke wijze van het eigene van diens verdorven wil, en vormde in het eigene van zijn verstand een nieuwe wil, die het geweten is, en in het geweten legde Hij naastenliefde, en in de naastenliefde onschuld, en zo verbond Hij zich, of wat hetzelfde is, ging Hij met de mens een verbond aan. Voor zoveel het eigene van de wil van de mens gescheiden kan worden van dit verstandelijke eigene, kan de Heer bij hem tegenwoordig zijn, of Zich met hem verbinden en een verbond met hem aangaan. Verzoekingen en dergelijke middelen tot wedergeboorte, bewerken dat het eigene van de wil van de mens rust, alsof het te niet ging en als het ware stierf; voor zoveel dit geschiedt, kan de Heer in de naastenliefde werken door middel van het geweten, dat in het verstandelijk eigene van de mens geplant is; dit nu is het, wat hier verbond wordt genoemd.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2588

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2588. Dat de woorden ‘Abrahams echtgenote’ betekenen opdat het geestelijk ware met het hemels goede verbonden zou worden, blijkt uit de uitbeelding van Sarah als echtgenote, namelijk het aan het hemels goede verbonden geestelijk ware, waarover de nrs. 1468, 1901, 2063, 2065, 2172, 2173, 2198, 2507;

en uit de uitbeelding van Abraham, namelijk het aan het geestelijk ware verbonden hemelse goede, waarover in de nrs. 2011, 2172, 2198, 2501. Of men zegt het geestelijk ware en het hemels goede, dan wel de Heer, is een en hetzelfde en het huwelijk zelf van het ware en het goede en van het goede en het ware. Hoe het hiermee is gesteld kan weliswaar uit de uitleg blijken, maar daar deze dingen tot diegene behoren die heden ten dage duister zijn, mag het zoveel als mogelijk worden toegelicht. Hier wordt gehandeld over de leer van het geloof, waarover de Heer in de knapenjaren overdacht, namelijk of het geoorloofd was deze binnen te treden door middel van redelijke dingen en er zich dus zo voorstellingen over te vormen. Dat Hij dit overdacht, kwam voort uit Zijn bezorgde liefde voor het menselijk geslacht, dat van dien aard is, dat het wat het niet op redelijke wijze vat, niet gelooft. Maar Hij werd uit het Goddelijke gewaar, dat zoiets niet mocht plaatsvinden en daarom openbaarde Hij de leer aan Zichzelf vanuit het Goddelijke en vandaar toen ook alle dingen in het heelal, die ondergeschikt zijn, namelijk alle dingen, die tot de redelijke en tot de natuurlijke dingen behoren. Hoe het met de leerstellige dingen van het geloof bij de mensen gesteld is, werd eerder in nr. 2568 gezegd, namelijk dat er twee beginselen zijn, van waaruit zij denken: een ontkennend en een bevestigend; en dat diegenen vanuit het ontkennend beginsel denken die niets geloven, wanneer zij niet door redelijke en wetenschappelijke, ja zelfs door zinnelijke dingen worden overtuigd; en dat diegenen vanuit het bevestigende beginsel denken, die geloven dat het waarheden zijn, omdat de Heer het in het Woord gezegd heeft, dus zij die geloof hebben in de Heer. Met hen die in het ontkennende zijn daarover, dat het waar is wat in het Woord staat en in hun hart zeggen dat zij pas dan willen geloven, wanneer zij door redelijke en wetenschappelijke dingen worden overtuigd, is het zo gesteld, dat zij nooit geloven, zelfs ook niet als zij door de zinnelijke dingen zelf van het lichaam, zoals door het gezicht, door het gehoor en door de tastzin werden overtuigd, want altijd zouden zij er nieuwe redeneringen tegen tevoorschijn brengen en zo dus tenslotte alle geloof geheel en al uitblussen en tegelijkertijd het licht van het redelijke in duisternis verkeren, dus in valsheden. Met hen echter die in het bevestigende zijn, dat wil zeggen, die geloven dat het waarheden zijn, omdat de Heer het zo gezegd heeft, is het als volgt gesteld, dat zij door redelijke en wetenschappelijke dingen, alsmede door zinnelijke voortdurend bevestigd worden en dat hun voorstellingen verlicht en versterkt worden, want de mens heeft het licht nergens anders vandaan dan door redelijke en wetenschappelijke dingen en eenieder doet dit ook zo.

Bij hen leeft zo dus de levende leer en van hen wordt gezegd dat zij ‘genezen worden en baren’, maar bij eerdergenoemden sterft de leer stervende en van hen wordt gezegd, dat ‘toesluitende de baarmoeder toegesloten wordt’. Hieruit blijkt wat het zeggen wil in de leer van het geloof binnen te gaan door redelijke dingen, en wat uit de leer van het geloof binnen te gaan in redelijke dingen; maar dit wordt door voorbeelden verduidelijkt. Het is uit de leer van het geloof, dat het eerste en voornaamste van de leer, is de liefde tot God en de liefde jegens de naaste. Zij die daarover in het bevestigende zijn, kunnen naar believen in alle mogelijke redelijke en wetenschappelijke, ja zelfs zinnelijk dingen binnengaan, eenieder naar zijn begaafdheid, zijn wetenschap en zijn ervaring; ja zelfs hoe meer zij binnengaan, hoe meer zij bevestigd worden, want de gehele natuur is vol van bevestiging. Maar zij die dit eerste en voornaamste van de leer loochenen en eerst door wetenschappelijke en redelijke dingen overtuigd willen worden dat het zo is, laten zich, omdat zij in hun hart ontkennen, nooit overtuigen en houden voortdurend stand ten behoeve van een ander beginsel dat zij voor wezenlijk houden en tenslotte verblinden deze mensen zich door bevestigingen van hun beginsel dermate, dat zij zelfs niet eens kunnen weten, wat de liefde tot de Heer en wat de liefde jegens de naaste is. En daar zij zich bevestigen in tegenovergestelde dingen, bevestigen zij zich tenslotte ook hierin, dat er geen andere liefde kan bestaan, waarin bekoring gelegen is, dan de eigen- en wereldliefde en dit in zo’n mate, dat zij, zo al niet met de leer dan toch met het leven de helse liefde omhelzen in plaats van de hemelse liefde. Met hen echter die niet in het ontkennende zijn en ook niet in het bevestigende, maar in twijfel verkeren voordat zij ontkennen of bevestigen, is het als volgt gesteld, zoals eerder in nr. 2568 werd gezegd, namelijk dat zij die tot een leven van het boze overhellen, in de ontkenning vallen, maar dat zij die tot een leven van het goede overhellen, tot bevestiging worden gebracht. Een ander voorbeeld: onder de allereerste dingen van de leer van het geloof behoort dit, dat al het goede van de Heer komt en al het boze van de mens of van hemzelf. Zij die in het bevestigende zijn, dat dit zo is, kunnen zich bevestigen door vele dingen, redelijke en wetenschappelijke, zo bijvoorbeeld dat nooit enig goeds kan invloeien dan alleen vanuit het goede, dat wil zeggen, van de fontein van het goede, dus van de Heer; en dat het beginsel van het goede geen andere oorsprong kan hebben, wat zij aan zichzelf duidelijk maken door alle dingen die in henzelf, in anderen, in de gemeenschap, ja zelfs in het geschapen heelal waarlijk goed zijn. Maar zij, die in de ontkenning zijn, bevestigen zich in tegenovergestelde dingen, door alles wat ze maar denken, dermate tot zij tenslotte niet weten wat goed is en er onder elkaar over redetwisten wat het hoogste is, terwijl zij in het geheel niet weten, dat het het hemelse en geestelijk goede is dat aan de Heer ontspringt, waardoor al het goede dat lager is levend wordt gemaakt en dat de bekoring daarvan werkelijk bekoring is; sommigen zijn ook van mening, dat wanneer het goede niet van henzelf komt, het nergens anders vandaan kan komen. Nog een ander voorbeeld: zij die in de liefde tot de Heer en in de liefde jegens de naaste zijn, kunnen de waarheden van de leer ontvangen en geloof in het Woord hebben, niet echter degenen die in een leven van eigen- en wereldliefde zijn, of wat hetzelfde is, dat zij die in het goede zijn, kunnen geloven, niet echter zij die in het boze zijn. Zij die in het bevestigende zijn, kunnen dit door talloze dingen op redelijke en wetenschappelijke wijze bevestigen; op redelijke wijze hierin dat het ware en goede samenstemmen, niet echter het ware en het boze, en dit daarom, omdat al het valse in het boze is en het evenzo uit het boze voortkomt, en dat, wanneer sommigen toch waarheden hebben hebben, het op de lippen is en niet in het hart; op wetenschappelijke wijze kunnen zij door vele dingen bevestigen dat de waarheden de boosheden ontvluchten en dat de boosheden de waarheden uitspugen. Zij die echter in de ontkenning zijn, bevestigen zichzelf hierin dat eenieder, onverschillig van welke aard, hoewel hij in voortdurende haat, wraakzucht en sluwheid leeft, evengoed als anderen kan geloven en dit zolang totdat zij het goede van het leven geheel en al uit de leer verwerpen en is dit eenmaal verworpen, geloven zij hoegenaamd niets meer. Om het nog duidelijker te stellen hoe het hiermee staat, het volgende voorbeeld: zij die in het bevestigende zijn, dat het Woord zo geschreven werd dat het een innerlijke zin heeft, die niet in de letter verschijnt, kunnen zich in vele dingen, ook door redelijke dingen, bevestigen, zo bijvoorbeeld, dat de mens door het Woord verbinding heeft met de hemel; dat er overeenstemmingen bestaan van natuurlijke met geestelijke dingen en dat deze niet zozeer voor de dag treden; dat de voorstellingen van het meer innerlijke denken geheel anders zijn dan de stoffelijke gedachten die in de woorden van de taal vallen; dat de mens terwijl hij in de wereld is, ook in de hemel kan zijn – omdat hij voor beide levens geboren is – door middel van het Woord dat voor beide bestemd is; dat bij sommigen een zeker Goddelijk licht invloeit in de verstandelijke dingen en in de aandoeningen, wanneer het Woord gelezen wordt; dat het noodzakelijk is, dat er iets geschreven werd dat neerdaalde uit de hemel, en dat zo het Woord dus in zijn oorsprong niet zo kan zijn als het in de letter is; en dat het niet heilig kan zijn dan alleen door een zekere heiligheid die daar binnenin gelegen is. Ook kan hij zich door wetenschappelijke dingen bevestigen, zoals bijvoorbeeld dat de mensen in vroeger tijden in dingen van uitbeeldende aard waren en dat de geschriften van de Oude Kerk van dien aard waren, en ook dat daaruit ook de geschriften van vele onder de natiën voortkwamen en dat vandaar deze stijl in de Kerken als heilig werd vereerd en bij de natiën als geleerd, in verband hiermee kunnen ook boeken van vele schrijvers vermeld worden. Wanneer zij die in ontkenning zijn, deze dingen niet loochenen, geloven zij ze toch niet en zij overreden zichzelf, dat het Woord zo is als het in de letter is, weliswaar werelds schijnend, maar toch geestelijk – waar echter het geestelijke verborgen is, bekommeren zij zich niet om, maar om velerlei redenen willen ze het zo – en dit kunnen zij door vele dingen bevestigen. Om het ook voor het begrip van de eenvoudigen zichtbaar te maken, kan ook het wetenschappelijke tot voorbeeld dienen: zij die in het bevestigende zijn, dat het gezicht niet tot het oog maar tot de geest behoort, die de dingen die in de wereld zijn ziet door het oog als door een orgaan van zijn lichaam, kunnen zich bevestigen door vele dingen, zoals bijvoorbeeld het horen van gesproken dingen, daarin dat zij teruggebracht worden tot een zeker innerlijk gezicht, waarin die woorden worden veranderd, wat niet zou kunnen plaatsvinden, wanneer er geen innerlijk gezicht was; en verder ook, dat al wat gedacht wordt, gezien wordt met een innerlijk gezicht, door sommigen helderder en door anderen duisterder en verder dat de dingen van de verbeelding zichzelf vertonen niet ongelijk aan de zichtbare dingen; en eveneens dat wanneer het de geest niet was, die in het lichaam is, die datgene zag wat het oog als orgaan opneemt, de geest in het andere leven niets zou kunnen zien, terwijl het toch niet anders kan zijn, of hij zal daar ontelbare en verbazingwekkende dingen zien die het oog van het lichaam nooit kan zien. Bovendien kan men nadenken over dromen, vooral over die van de profeten, waarin eveneens vele dingen werden gezien en deze dingen niet door de ogen; en tenslotte kan men, wanneer men met filosofie op de hoogte is, zich hierin bevestigen dat de uiterlijke dingen niet in de innerlijke kunnen treden, evenmin als samengestelde dingen in enkelvoudige, dus dat de dingen van het lichaam niet in de dingen van de geest kunnen binnengaan, maar wel omgekeerd; behalve nog tal van andere dingen meer, totdat men tenslotte overtuigd is, dat de geest gezicht heeft en niet het oog, dan alleen door de geest. Zij die echter in de ontkenning zijn, noemen al deze dingen òf natuurlijke dingen of fantasieën; en wanneer hun gezegd wordt, dat de geest een veel volmaakter gezicht bezit en geniet dan de mens in het lichaam, lachen zij daarom en rekenen het onder de fabeltjes en zijn van mening dat, eenmaal van het gezicht van de ogen verstoken, zij in duisternis zouden leven, terwijl dit toch geheel en al het tegenovergestelde is, namelijk dat zij dan in het licht zijn. Uit deze voorbeelden blijkt duidelijk, wat het wil zeggen door waarheden in de redelijke en wetenschappelijke dingen binnen te gaan, namelijk dat het eerste volgens de orde is, maar het laatste tegen de orde in; en dat wanneer het volgens de orde gebeurt, de mens verlicht wordt, maar wanneer het tegen de orde in plaatsvindt, de mens wordt verblind. Hieruit blijkt van hoe groot belang het is, dat men de waarheden weet en gelooft, want door de waarheden wordt de mens verlicht, maar door de valsheden wordt hij verblind. Door de waarheden opent zich aan het redelijke een ontzaglijke en bijna onbegrensd gebied, maar door de valsheden vergelijkenderwijs bijna in het helemaal niets, ook al lijkt het niet zo; vandaar hebben de engelen zo’n grote wijsheid, daar zij in de waarheden zijn, want het ware is het licht van de hemel zelf. Zij die zichzelf daarmee hadden verblind, door niets te willen geloven wat zij niet met de zinnen vatten, totdat zij tenslotte in het geheel niets meer geloofden, werden oudtijds ‘slangen van de boom der wetenschap’ genoemd, want zulke mensen redeneerden veel uit zinnelijke dingen en de daaruit voortvloeiende begoochelingen, die gemakkelijk in het begrip en geloof van de mens vallen en zij verleidden er velen, nrs. 195, 196. In het andere leven zijn zij gemakkelijk van andere geesten te onderkennen, namelijk hieraan, dat zij over alle dingen die tot het geloof behoren, redetwisten of het zo is, en wanneer hun duizenden en duizenden malen wordt aangetoond dat het zo is, brengen zij toch tegen elke bevestigende zaak ontkennende twijfel te berde en daarmee zouden zij tot in eeuwigheid doorgaan. Zij zijn daarom dermate verblind dat zij geen gezond verstand hebben, dat wil zeggen, niet kunnen vatten wat het goede en het ware is; en toch, waant ieder van hen wijzer te zijn dan allen in het heelal en stellen daarin hun wijsheid, dat zij datgene wat Goddelijk is kunnen wegdoen en alles van het natuurlijke afleiden. Velen die in de wereld voor wijzen golden, zijn meer dan anderen van dien aard; want hoe meer iemand met aanleg is begaafd en met wetenschap toegerust en daarbij in de ontkenning is, des te meer is hij verdwaasd boven dan de overigen, maar des te meer iemand met aanleg is begaafd en met wetenschap toegerust en daarbij in het bevestigende, des te wijzer kan hij zijn. Het is de mens geenszins ontzegd, het redelijke door wetenschappen te ontwikkelen, maar het is verboden zich te verharden tegen de waarheden van het geloof, die tot het Woord behoren. Over deze dingen wordt veel gehandeld in de innerlijke zin van het Woord, vooral van het profetische Woord, waar sprake is van Aschur en Egypte, want door Aschur wordt de redenering aangeduid, nrs. 119, 1186 en door Egypte de wetenschap, nrs. 1164, 1165, 1186, 1462. Over degenen die door wetenschappelijke en redelijke dingen willen binnendringen in de leerstellige zaken van het geloof en de Goddelijke dingen en vandaar verdwazen, het volgende bij Jesaja:

‘Ik zal Egypte in Egypte verwarren en zij zullen strijden, de man tegen zijn broeder, en de man tegen zijn metgezel, stad tegen stad en koninkrijk tegen koninkrijk, en de geest van Egypte zal uitgeledigd worden in het midden van hem en zijn raad zal Ik verslinden; de wateren uit de zee zullen vergaan en de rivier zal verzijpen [wegsijpelen] en verdrogen; en de rivieren zullen verre terugdrijven, de rivieren van Egypte zullen verminderd worden en opdrogen; het riet en het schilf zullen verwelken en al het zaad der stromen zal verdrogen. Jehovah heeft een geest van verkeerdheden in het midden van hem gemengd en zij hebben Egypte doen dwalen in al zijn doen, gelijk een dronkaard dwaalt in zijn uitspuwsel’, (Jesaja 19:2, 3, 5, 6, 7, 14).

Bij dezelfde:

‘Wee de zonen die afvallen, die gaan om af te dalen in Egypte, maar Mijn mond niet ondervraagd hebben, om zich te sterken met de sterkte van farao en om te vertrouwen in de schaduw van Egypte; en de sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte zijn en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande’, (Jesaja 30:1-3).

Bij dezelfde:

‘Wee degenen die in Egypte om hulp aftrekken en steunen op paarden en vertrouwen op wagens, omdat er vele zijn, maar zien niet op de Heilige Israëls en Jehovah niet zoeken. En Jehovah zal Zijn hand uitstrekken, dat de helper zal struikelen, en die geholpen wordt, zal neervallen en zij zullen al te samen te niet komen. En Aschur zal vallen door het zwaard, niet van een man, en het zwaard, niet van een mens, zal hem verteren’, (Jesaja 31:1, 3, 8).

Bij Jeremia:

‘Mijn volk heeft twee boosheden gedaan; Mij, de springader van de levende wateren, hebben zij verlaten, om zichzelf bakken uit te houwen, gebroken bakken die geen wateren houden. Is dan Israël een knecht? Wanneer hij een ingeborene des huizes is, waarom is hij dan ten roof geworden? Doet gij u dit niet zelf, doordien gij Jehovah, uw God, verlaat, ten tijde als Hij u op de weg leidt? En nu, wat hebt gij te doen met de weg van Egypte, om de wateren van Schihor te drinken, of wat hebt gij te doen met de weg van Aschur om de wateren van de rivier te drinken? O geslacht, aanmerkt gijlieden het Woord van Jehovah, ben Ik Israël een woestijn geweest, een land van de duisternis? Waarom zegt Mijn volk: Wij zullen overheersen, wij zullen niet meer tot U komen; waarom gaat gij zo ver weg om uw weg te veranderen; gij zult ook van Egypte beschaamd worden, gelijk als gij ook van Aschur beschaamd waart’, (Jeremia 2:13, 14, 17, 18, 31, 36).

Bij dezelfde:

‘Hoort het Woord van Jehovah, gij overblijfsel van Jehudah, zo zegt Jehovah Zebaoth, de God Israëls: indien gij stellende uw aangezichten zult stellen om in Egypte te komen en zult heen ingaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren; en het zal geschieden, het zwaard waar gij voor vreest, zal u aldaar in het land van Egypte achterhalen; en de honger waar gij voor bezorgd zijt, zal u aldaar in Egypte aankleven, zodat gij aldaar zult sterven. Zo zullen al de mannen zijn, die hun aangezichten stellen, om in Egypte te komen, om aldaar als vreemdelingen te verkeren; zij zullen sterven door het zwaard, door de honger en door de pestilentie; en zij zullen niemand hebben, die overblijve of ontkome van voor het boze, dat Ik over u zal brengen’, (Jeremia 42:15-17 e.v.).

Bij Ezechiël:

‘En al de inwoners van Egypte zullen weten, dat Ik Jehovah ben, omdat zij de huize Israëls een rietstaf geweest zijn; als zij u bij de hand grepen, zo werd gij gebroken en spleet hen allen de schouder; en als zij op u leunden, zo werd gij verbroken en liet alle lenden van hen op zich zelf staan; daarom, zo zegt de Heer Jehovih: Zie, Ik zal het zwaard over u brengen en Ik zal uit u mens en beest uitroeien en het land van Egypte zal worden tot een verlating en verwoesting en zij zullen weten, dat Ik Jehovah ben; omdat hij gezegd heeft: De rivier is mijne en ik heb hem gemaakt’, (Ezechiël 29:6-9 e.v.).

Bij Hosea:

‘Efraïm was als een botte duif; zij roepen Egypte aan, zij gaan heen tot Aschur; wanneer zij zullen heengaan, zal Ik Mijn net over hen uitspreiden; wee hen, want zij zijn van Mij afgezworven’, (Hosea 7:11-13).

Bij dezelfde:

‘Efraïm weidt zich met wind en jaagt de oostenwind na; de ganse dag vermenigvuldigt hij leugen en verwoesting; en zij maken een verbond met Aschur en de olie wordt naar Egypte gevoerd’, (Hosea 12:2).

Bij dezelfde:

‘Israël heeft gehoereerd onder zijn god, gij hebt hoerenloon lief gehad op dorsvloeren van het koren; Efraïm zal weer in Egypte keren en zij zullen in Aschur het onreine eten; want ziet, zij zijn daarheen gegaan vanwege de verwoesting; Egypte zal ze verzamelen, Mof zal ze begraven, de doorn zal hun gewenste dingen van zilver bezitten, de distel zal in hun tenten zijn. Efraïm is geslagen, hunlieder wortel is verdord, zij zullen geen vrucht voortbrengen; ook wanneer zij genereren, en Ik zal de gewenste vruchten van hun buik doden; mijn God zal ze verwerpen, omdat zij naar Hem niet hoorden en zij zullen omzwervende zijn onder de natiën’, (Hosea 9:1, 3, 6, 16, 17).

Bij Jesaja:

‘Wee Aschur, de roede Mijns toorns en hij is de stok in hun hand van Mijn verontwaardiging; hij denkt het rechte niet en zijn hart overdenkt het rechte niet, want het is zijn hart om te verdelgen en om uit te roeien niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten al tezamen koningen? Ik zal bezoeken de vrucht van de grootsheid van de koning van Aschur, omdat hij gezegd heeft: Door de kracht van mijn handen heb ik het gedaan en door mijn wijsheid, want ik ben vol inzicht; en Ik zal de landpalen van de volken wegnemen en hun schatten roven en als een machtige de inwoners neerwerpen; daarom zal de Heer der heren Zebaoth onder zijn vetten een magerheid zenden en in plaats van zijn heerlijkheid brandende zal gebrand worden een brand des vuurs’, (Jesaja 10:5, 7, 8, 12, 13, 16). Op al deze plaatsen wordt door Aschur, zoals aangetoond, de redenering aangeduid; door Egypte en farao de wetenschap; door Efaïm het verstandelijke en er wordt hier en op vele plaatsen elders beschreven, van welke aard het redelijke van de mens wordt, wanneer hij vanuit de ontkenning redeneert over de waarheden van het geloof; iets dergelijks ligt hierin opgesloten, dat toen Rabshake, gezonden door de koning van Aschur, tot Jeruzalem en de koning Hizkia sprak, de engel van Jehovah in het leger van de koning van Aschur toen sloeg honderd vijf en tachtig duizend, waarover bij, (Jesaja hoofdstukken 36 en 37) waardoor wordt aangeduid, tot wat een slachting van de redelijke dingen van de mens het komt, wanneer men tegen de Goddelijke dingen redeneert, hoezeer de mens zichzelf dan toeschijnt wijs te zijn. Deze redenering wordt ook hier en daar hoererij met de zonen van Egypte en met de zonen van Aschur genoemd, zoals bij Ezechiël:

‘Gij hebt gehoereerd met de zonen van Egypte, uw naburen, die groot van vlees zijn en gij hebt uw hoererij vermenigvuldigd en gij hebt gehoereerd met de zonen van Aschur, zonder dat gij verzadigd waart’, (Ezechiël 16:26, 28; 23:3, 5-21) zie ook nr. 2466. Ten aanzien van hen die daarentegen uit de leer van het geloof binnengaan in de redelijke en wetenschappelijke dingen en vandaar wijs zijn; bij Jesaja:

‘Te dien dage zal Jehovah een altaar hebben in het midden van het land van Egypte en een opgericht teken aan haar landpaal voor Jehovah; en het zal zijn tot een teken en tot een getuigenis voor Jehovah Zebaoth in het land van Egypte; want zij zullen tot Jehovah roepen vanwege de verdrukkers en Hij zal hun een Heiland en Vorst zenden en Hij zal hen verlossen; en Jehovah zal aan Egypte bekend zijn en de Egyptenaars zullen Jehovah kennen te dien dage en zij zullen slachtoffer en spijsoffer offeren en zullen Jehovah een gelofte beloven en betalen’, (Jesaja 19:18-21).

Bij dezelfde:

‘Te dien dage zal er een gebaande weg wezen van Egypte tot Aschur en Aschur zal in Egypte komen en de Egyptenaars zullen Aschur dienen. Te dien dage zal Israël de derde wezen met Egypte en met Aschur, een zegen in het midden van het land, welk Jehovah Zebaoth zal zegenen, zeggende: Gezegend zij Egypte, Mijn volk en Aschur, het werk Mijner handen en Israël, Mijn erfdeel’, (Jesaja 19:23-25) waar gehandeld wordt over de geestelijke Kerk, waarvan het geestelijke Israël is, het redelijke Aschur en het wetenschappelijke Egypte; deze drie maken de verstandelijke dingen van die Kerk uit en die elkaar zo opvolgen, waarom er gezegd wordt ‘in die dagen zal Israël de derde wezen met Egypte en Aschur en gezegend zij Egypte, Mijn volk, Aschur, het werk Mijner handen en Israël Mijn erfdeel’.

Bij dezelfde:

‘Het zal te dien dage geschieden, dat er met een grote bazuin geblazen zal worden en die zullen komen die in het land van Aschur verloren zijn en de heengedrevenen in het land van Egypte en zij zullen zich neerbuigen voor Jehovah op de berg der heiligheid in Jeruzalem’, (Jesaja 27:13).

Bij dezelfde:

‘Alzo zei Jehovah: De arbeid van Egypte en de koophandel van Kusch en van de Sabeeërs, van de mannen van grote lengte, zullen tot u overkomen en zij zullen de uwe zijn; zij zullen u navolgen en zich voor u neerbuigen, zij zullen u smeken: God is alleen maar in u en er is anders geen God meer’, (Jesaja 45:14) Kusch en de Sabeeërs zijn de erkentenissen, nrs. 117, 1171.

Bij Zacharia: ’Egypte zal optrekken naar Jeruzalem om de koning Jehovah Zebaoth te aanbidden’, (Zacharia 14:17, 18).

Bij Micha:

‘Ik zie uit naar Jehovah, ik wacht op de God van mijn heil, mijn God zal mij horen; een dag om uw muren te bouwen, op dien dage en zij zullen komen tot u toe, van Aschur af en de steden van Egypte en van Egypte tot aan de rivier’, (Micha 7:7, 11, 12).

Bij Ezechiël:

‘Alzo zei de Heer Jehovih: Ten einde van veertig jaren zal Ik Egypte vergaderen uit de volken, waarheen zij verstrooid zijn geworden en Ik zal de gevangenis van Egypte wederbrengen’, (Ezechiël 29:13, 14).

Bij dezelfde:

‘Zie, Aschur was een ceder op de Libanon, schoon van takken en een schaduwrijk woud en verheven van hoogte en zijn tak was onder struweel; de wateren deden hem groeien, gaande met zijn rivieren rondom zijn planting en zond zijn waterleidingen uit tot alle bomen van het veld; daarom werd zijn hoogte hoger dan alle bomen van het veld en zijn takken werden menigvuldig en zijn twijgen lang vanwege de vele wateren; in zijn takken nestelden alle vogelen der hemelen en onder zijn takken teelden alle wilde dieren van het veld en in zijn schaduw woonden alle grote natiën; en hij werd schoon in zijn grootheid, in de lengte van zijn takken, omdat zijn wortel bij vele wateren was; de ceders in Gods hof verduisterden hem niet; de dennenbomen waren zijn takken niet gelijk, geen boom in Gods hof was hem gelijk in zijn schoonheid; Ik had hem schoon gemaakt door de veelheid van zijn takken en alle bomen van Eden die in Gods hof waren, benijdden hem’, (Ezechiël 31:3-8) hier wordt de Oudste Kerk beschreven, die hemels was, namelijk van welke aard haar redelijke was en dus haar wijsheid en inzicht, want deze Kerk beschouwde vanuit de Goddelijke dingen, de dingen die lager waren, en zo dus vanuit de goedheden zelf de waarheden en vandaar de dingen die ondergeschikt zijn. Aschur en de ceder is het redelijke; het struweel te midden waarvan zijn takken waren, de wetenschappelijke dingen; rivieren en wateren, de geestelijke goedheden, waarbij zijn wortel was; de hoogte en lengte van takken is zijn uitbreiding; Gods hof is de geestelijke Kerk; de bomen van Eden zijn gewaarwordingen. Hieruit en uit het voorafgaande blijkt duidelijk van welke aard het redelijke en het wetenschappelijke van de mens is, wanneer zij aan de Goddelijke waarheden ondergeschikt worden gemaakt en ze dienen door te bevestigen. Dat de redelijke en wetenschappelijke dingen dienstbaar zijn aan hen die in het bevestigende zijn, als middelen om wijs te worden, werd uitgebeeld en aangeduid hiermee, dat de zonen Israëls werd bevolen, van de Egyptenaren gouden vaten en zilveren vaten en klederen te lenen, (Exodus 3:22; 11:2; 12:35, 36). Evenzo daarmee, dat herhaaldelijk in het Woord gezegd wordt, dat zij de goederen, huizen, wijngaarden en olijfgaarden en vele andere dingen van de natiën zouden bezitten; alsmede dat het goud en zilver zelf, van de natiën afgenomen, heilig zou zijn, zoals bij Jesaja:

‘Jehovah zal Tyrus bezoeken en zij zal wederkeren tot haar hoerenloon en zij zal hoererij bedrijven met alle koninkrijken van de aarde over de aangezichten van de aardbodem; en haar koophandel en haar hoerenloon zal Jehovah heilig zijn; het zal niet ten schat vergaderd noch weggelegd zijn, want haar koophandel zal wezen voor hen, die voor Jehovah wonen, om te eten tot verzadiging en tot een oude bedekking’, (Jesaja 23:17, 18) de koophandel van Tyrus voor de erkentenissen, nr. 1201, die voor hen, die in de ontkenning zijn, als hoerenloon zijn, maar voor hen, die in het bevestigende zijn, het heilige. Hetzelfde wordt ook bedoeld door de woorden van de Heer:

‘Maak u zelf vrienden uit de mammon der onrechtvaardigheid, opdat, wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen; zo gij in de onrechtvaardige mammon niet getrouw zijt geweest, wie zal u het ware vertrouwen’, (Lukas 16:9, 11). Over de staat en het lot in het andere leven van de natiën en volken die buiten de Kerk geboren zijn.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl