2371. Dat de woorden ‘en zij zeiden: Is de ene gekomen om als vreemdeling te verkeren’ degenen betekenen die een andere leer en een ander leven hebben, blijkt uit de betekenis van als vreemdeling verkeren, namelijk onderwezen worden en leven, dus de leer en het leven, waarover in de nrs. 1463, 2025. Hier wordt de staat van de Kerk beschreven, zoals deze is omstreeks de laatste tijden, wanneer er geen geloof meer is, omdat er geen naastenliefde is, namelijk dat het goede van de naastenliefde, omdat het geheel en al van de naastenliefde is afgescheiden, ook uit de leer wordt geworpen. Hier wordt niet gehandeld over hen die het goede van de naastenliefde vervalsen door het ten eigen gunste uit te leggen en ten eigen bate om de grootste te zijn en ter wille van de goederen van de wereld, om die allemaal te bezitten en die zichzelf het toekennen van de beloningen aanmatigen en dus het goede van de naastenliefde met verschillende kunstgrepen en op bedrieglijke manieren bezoedelen; maar er wordt gehandeld over hen die niets willen horen over de goedheden van de naastenliefde of over de goede werken, maar alleen over het daarvan afgescheiden geloof; en dit uit de redenering, dat er niets dan het boze in de mens is en dat het goede dat van hem komt ook in zichzelf het boze is, waarin dus niets van heil gelegen is; en dat niemand de hemel kan verdienen door enig goeds, dus niet daardoor behouden worden, maar alleen door het geloof, waarmee zij de verdienste van de Heer erkennen. Dit is de leer die in de laatste tijden, wanneer de Kerk begint de geest te geven, bloeit en zij wordt vurig onderwezen en gunstig ontvangen. Maar het is vals om hieruit op te maken, dat iemand een boos leven kan hebben en een goed geloof; en verder ook dat het goede van de Heer, waarin, omdat de Heer er in is, de hemel is, en omdat de hemel er in is, zaligheid en geluk, niet kan bestaan, omdat er niets dan het boze in de mens is; tenslotte dat het hemels goede van de Heer, waarin de eigen verdienste beschouwd wordt als iets heel ergs, niet bestaat, omdat niemand door enig goeds de hemel verdienen kan. In zo’n goede zijn alle engelen, in zo’n goede alle wederverwekten en in zo’n goede zijn zij die verrukking, ja zelfs zaligheid gewaarworden in het goede zelf of in de aandoening daarvan. Over dit goede of over deze naastenliefde, zegt de Heer het volgende bij Mattheüs:
‘Gij hebt gehoord dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand haten; Ik zeg u: doet wel degenen, die u haten; en bidt voor degenen die u geweld aandoen en die u vervolgen, opdat gij moogt zonen zijn van uw Vader die in de hemelen is; want indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat loon hebt gij; en indien gij uw broeders alleen groet, wat doet gij boven anderen; doen ook niet de tollenaars alzo’, (Mattheüs 5:43-48). Evenzo bij Lukas, met deze toevoeging:
‘Doet goed en leent, zonder iets weder te hopen, dan zal uw loon groot zijn en gij zult zonen van de Allerhoogste zijn’, (Lukas 6:27-36);
waar het goede dat van de Heer komt, beschreven wordt, en dat vrij is van alle oogmerk van wedervergelding; daarom worden zij die daarin zijn ‘zonen des Vaders die in de hemelen is’ genoemd en ‘zonen des Allerhoogste’; en omdat de Heer daarin is, is er ook beloning in.
Bij Lukas:
‘Wanneer gij een middagmaal of avondmaal zult houden, zo roep niet uw vrienden, noch uw broeders, noch uw magen, noch rijke naburen, opdat die u niet misschien ook wedernoden en u vergelding geschiede; maar wanneer gij een maaltijd zult houden, zo roep de armen, verminkten, blinden; dan zult gij zalig zijn, omdat zij niet hebben om u te vergelden; het zal u vergolden worden in de opstanding der doden’, (Lukas 14:12-14);
middagmaal, avondmaal, maaltijd is het goede van de naastenliefde, waarin een samenwoning van de Heer met de mens plaatsvindt, nr. 2341, zodat hiermee wordt beschreven en duidelijk uitkomt, dat de vergoeding in het goede zelf gelegen is, omdat daarin de Heer is, want er wordt gezegd ‘het zal vergolden worden in de opstanding der doden’. Zij die er naar streven het goede uit zichzelf te doen, omdat de Heer het zo bevolen heeft, zijn het, die tenslotte dit goede ontvangen en die, na te zijn onderwezen, met het geloof erkennen, dat al het goede van de Heer is, nrs. 1712, 1937, 1947;
en zij hebben dan zo’n afkeer van eigen verdienste, dat zij, wanneer zij alleen maar aan verdienste denken, zich treurig voelen en de zaligheid en het geluk bij hen voor evenzoveel voelen verminderen; anders is het gesteld met hen, die dit niet doen, maar een leven van het boze leiden en dit leren en belijden, dat in het afgescheiden geloof het heil is, dezen weten ook niet dat een dergelijk goede mogelijk is en wat wonderbaarlijk is – hetgeen mij door veel ondervinding te weten is gegeven – deze zelfde mensen willen in het andere leven de hemel verdienen vanwege alle mogelijke goedheden die zij zich herinneren, daar zij dan pas weten, dat in het van de naastenliefde gescheiden geloof geen heil is gelegen. Zij zijn degenen waarvan de Heer zegt bij Mattheüs:
‘Zij zullen te dien dage tot Mij zeggen: Here, Here, hebben wij niet door Uw naam demonen uitgeworpen en in Uw naam vele krachten gedaan; maar dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u niet gekend; gaat weg van Mij, gij die ongerechtigheid werkt’, (Mattheüs 7:22, 23).
Bij deze zelfde lieden komt het ook uit, dat zij in het geheel geen aandacht schonken aan al de dingen, die de Heer zelf zo vaak leerde omtrent het goede van de liefde en van de naastenliefde, maar dat deze dingen voor hen waren als voorbijdrijvende wolken of als dingen die in de nacht gezien werden, bijvoorbeeld zulke dingen als bij Mattheüs 3:8, 9; 5:7-48; 6:1-20; 7:16-20, 24-27; 9:13; 12:33; 13:8, 23; 18:21-23; 19:19; 22:34-39; 24:12, 13; 25:34; Markus 4:18-20; 11:13, 14, 20; 12:28-35; Lukas 3:8, 9; 6:27-39, 43; 7:47; 8:8, 14, 15; 10:25-28; 12:58, 59; 13:6-10;
en bij Johannes 3:19, 21; 5:42; 13:34, 35; 14:14, 15, 20, 21, 23; 15:1-8, 9-19; 21:15-17. Dit nu en dergelijke dingen zijn het, die worden aangeduid door de mannen van Sodom, dat wil zeggen, zij die in het boze zijn, (nrs. 2220, 2246, 2322);
zeggende tot Loth:
‘Is de ene gekomen om als vreemdeling te verkeren en zal hij rechtende rechten’, hetgeen zeggen wil: zullen zij, die een andere leer en een ander leven hebben, ons onderwijzen.