Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2269

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2269. Dat de woorden ‘en Hij zei: Ik zal haar niet verderven, zo Ik er vijf en veertig zal vinden’ betekenen, dat hij niet te gronde zou gaan, wanneer zij verbonden konden worden, blijkt uit de betekenis van het getal vijfenveertig, namelijk de verbinding. Eerder is het aangetoond dat de enkelvoudige getallen hun betekenis behouden, ook wanneer zij vermenigvuldigd worden en dat dus de grotere getallen een soortgelijke betekenis hebben als de kleinere; zo ook vijf en veertig, welk getal is samengesteld uit de vermenigvuldiging van vijf maal negen, en daar het is samengesteld uit vijf vermenigvuldigd met negen, betekent het hetzelfde als vijf en negen. Dat vijf betekent weinig is in nr. 649 aangetoond en dat negen de verbinding of het verbondene betekent in nr. 2075; dus betekent het hier, ‘zo de goedheden enigermate met de waarheden verbonden zouden zijn’. Dat getallen in het Woord zaken of staten betekenen, blijkt uit hetgeen eerder in nr. 2252 over vijftig is gezegd; en ook uit hetgeen eerder over getallen is aangetoond in de nrs. 482, 487, 575, 647, 648, 755, 813, 1963, 1988. Aangezien vijf ‘weinig’ betekent en ‘vijfenveertig’ de verbinding, is de eigenlijke verklaring van deze getallen van dien aard; want er wordt gezegd, ‘misschien zullen aan de vijftig rechtvaardigen vijf ontbreken’, waarmee wordt aangeduid: zo er iets minder was; en daarna ‘zult Gij om vijf de ganse stad verderven’, waarmee wordt aangeduid: zullen zij te gronde gaan om het weinige dat ontbreekt; want daar vijf weinig betekent, wordt de vijf niet nogmaals gebruikt, maar gezegd:

‘Ik zal haar niet verderven, zo Ik er vijfenveertig zal vinden’, waarmee wordt aangeduid, dat zij niet te gronde zouden gaan, wanneer zij verbonden konden worden. Dat hier gezegd wordt vijfenveertig en niet, zo er aan de vijftig vijf ontbreken, vindt hierin zijn oorzaak, dat vijf niet alleen weinig betekent, zoals in nr. 649 werd aangetoond, maar ook ontbinding, zoals eveneens in het eerste deel werd aangetoond in nr. 1686; opdat nu niet ontbinding maar verbinding zou worden aangeduid, wordt dit getal, namelijk vijfenveertig, als eerder gezegd, enige verbinding; dus volgen in de innerlijke zin alle dingen afzonderlijk op schone wijze in hun verband. Wat de verbinding van het goede met het ware betreft, dit is een verborgenheid die niet zodanig kan worden beschreven dat zij door het gewone bevattingsvermogen kan worden begrepen; het moet slechts in het kort worden gezegd: in hoe grotere mate waarin het ware echt en zuiver is, des te beter kan het goede, dat van de Heer komt, daarin als in een ontvangend vat, worden aangepast, maar hoe minder het ware echt en zuiver is, des te minder kan het goede van de Heer daarin worden aangepast, want zij moeten onderling overeenstemmen en de verbinding vindt plaats overeenkomstig de overeenstemming; goedheden kunnen nooit gelegd worden in valsheden, noch boosheden in waarheden, als in ontvangende vaten, want zij zijn van een tegenovergestelde inborst en natuur; het een verwerpt het ander als zijn vijand; ja zelfs zou, wanneer zij trachtten zich met elkaar te verbinden, het een het ander uitspuwen, het goede namelijk het boze als vergif en het boze het goede als iets dat braken opwekt. Door de Heer is in zo’n vijandschap tussen het goede en het boze voorzien, opdat zij niet na enige tijd toch vermengd zouden worden, want als zij werden vermengd, zou de mens te gronde gaan. In de sluwe geesten en de huichelaars zijn zij er niet ver van verwijderd, met elkaar verbonden te zijn, maar niettemin is er door de Heer voor gezorgd dat zij niet verbonden worden; dit is de reden, dat de sluwe en huichelachtige geesten in het andere leven meer dan de anderen vreselijke dingen doormaken.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #482

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

482. Het is nog niemand bekend, wat de jaren en de getallen van de jaren, welke in dit hoofdstuk voorkomen, in de innerlijke zin betekenen; zij, die bij de zin van de letter blijven staan, houden het voor jaren in de tijdrekening; toch bevat dit hier tot aan het twaalfde hoofdstuk toe niets historisch, al lijkt het in de zin van de letter zo, maar het geheel en elke bijzonderheid daarvan omvat iets anders; zo de namen, zo ook de getallen. In het Woord komt herhaaldelijk het getal drie voor, verder ook zeven, en overal betekenen zij iets heiligs of onschendbaars met betrekking tot staten, welke tijden of andere dingen in zich sluiten of uitbeelden; hetzelfde zowel in de kleinste tijdruimten als in de grootste, want zoals de delen het geheel vormen, evenzo vormen de kleinste de grootste, want zij moeten zich op gelijke wijze verhouden, opdat het geheel uit de gedeelten, of het grootste uit het kleinste evenredig bestaat, zoals bij Jesaja:

‘Nu spreekt Jehovah, zeggende: Binnen drie jaren, als de jaren van een huurling, en de heerlijkheid van Moab zal veracht zijn’, (Jesaja 16:14).

Bij dezelfde:

‘De Heer heeft tot mij gezegd: Nog binnen een jaar, gelijk de jaren van een dagloner, en al de heerlijkheid van Kedar zal ten onder gaan’, (Jesaja 21:16);

waar zowel de kleinste als de grootste tijdruimten worden aangeduid.

Bij Habakuk:

‘Jehovah, ik hoorde het gerucht van U, ik heb, o Jehovah, Uw werk gevreesd, in het midden van de jaren maak het levend, in het midden van de jaren maak het bekend’, (Habakuk 3:2);

waar het midden van de jaren staat voor de Komst van de Heer; ook in kleinere tijdruimten voor elke Komst van de Heer, zo bijvoorbeeld wanneer de mens wordt wedergeboren; in grotere tijdruimten, wanneer de Kerk van de Heer opnieuw verrijst. Het wordt ook het jaar van de verlosten genoemd; bij Jesaja:

‘De dag van de wraak is in Mijn hart, en het jaar van Mijn verlosten is gekomen’, (Jesaja 63:4);

evenzo betekenen ook de duizend jaren, gedurende welke de satan gebonden zal zijn, (Openbaring 20:2, 3, 7) en de duizend jaren van de eerste opstanding, (Openbaring 20:4, 5, 6);

geenszins duizend jaren, maar staten; want evenals de dagen worden, zoals eerder is aangetoond, ook de jaren voor de staat genomen, en de staten worden beschreven door het getal van de jaren. Hieruit kan duidelijk zijn, dat de tijden in dit hoofdstuk ook staten in zich sluiten, want elke Kerk was in een andere staat van innerlijke gewaarwording dan de andere, al naar de verschillen van gemoedsaard, overgeërfd of zelf aangeworven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

De Bijbel

 

Genesis 18

Studie

   

1 Daarna verscheen hem de HEERE aan de eikenbossen van Mamre, als hij in de deur der tent zat, toen de dag heet werd.

2 En hij hief zijn ogen op en zag; en ziet, daar stonden drie mannen tegenover hem; als hij hen zag, zo liep hij hun tegemoet van de deur der tent, en boog zich ter aarde.

3 En hij zeide: Heere! heb ik nu genade gevonden in Uw ogen, zo gaat toch niet aan Uw knecht voorbij.

4 Dat toch een weinig waters gebracht worde, en wast Uw voeten, en leunt onder dezen boom.

5 En ik zal een bete broods langen, dat Gij Uw hart sterkt; daarna zult Gij voortgaan, daarom omdat Gij tot Uw knecht overgekomen zijt. En zij zeiden: Doe zo als gij gesproken hebt.

6 En Abraham haastte zich naar de tent tot Sara, en hij zeide: Haast u; kneed drie maten meelbloem, en maak koeken.

7 En Abraham liep tot de runderen, en hij nam een kalf, teder en goed, en hij gaf het aan den knecht, die haastte, om dat toe te maken.

8 En hij nam boter en melk, en het kalf, dat hij toegemaakt had, en hij zette het hun voor, en stond bij hen onder dien boom, en zij aten.

9 Toen zeiden zij tot hem: Waar is Sara, uw huisvrouw? En hij zeide: Ziet, in de tent.

10 En Hij zeide: Ik zal voorzeker weder tot u komen, omtrent dezen tijd des levens; en zie, Sara, uw huisvrouw, zal een zoon hebben! En Sara hoorde het aan de deur der tent, welke achter Hem was.

11 Abraham nu en Sara waren oud, en wel bedaagd; het had Sara opgehouden te gaan naar de wijze der vrouwen.

12 Zo lachte Sara bij zichzelve, zeggende: Zal ik wellust hebben, nadat ik oud geworden ben, en mijn heer oud is?

13 En de HEERE zeide tot Abraham: Waarom heeft Sara gelachen, zeggende: Zou ik ook waarlijk baren, nu ik oud geworden ben?

14 Zou iets voor den HEERE te wonderlijk zijn? Ter gezetter tijd zal Ik tot u wederkomen, omtrent dezen tijd des levens, en Sara zal een zoon hebben!

15 En Sara loochende het, zeggende: Ik heb niet gelachen; want zij vreesde. En Hij zeide: Neen! maar gij hebt gelachen.

16 Toen stonden die mannen op van daar, en zagen naar Sodom toe; en Abraham ging met hen, om hen te geleiden.

17 En de HEERE zeide: Zal Ik voor Abraham verbergen, wat Ik doe?

18 Dewijl Abraham gewisselijk tot een groot en machtig volk worden zal, en alle volken der aarde in hem gezegend zullen worden?

19 Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zoude bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gerichte; opdat de HEERE over Abraham brenge, hetgeen Hij over hem gesproken heeft.

20 Voorts zeide de HEERE: Dewijl het geroep van Sodom en Gomorra groot is, en dewijl haar zonde zeer zwaar is,

21 Zal Ik nu afgaan en bezien, of zij naar hun geroep, dat tot Mij gekomen is, het uiterste gedaan hebben, en zo niet, Ik zal het weten.

22 Toen keerden die mannen het aangezicht van daar, en gingen naar Sodom; maar Abraham bleef nog staande voor het aangezicht des HEEREN.

23 En Abraham trad toe, en zeide: Zult Gij ook den rechtvaardige met den goddeloze ombrengen?

24 Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen in de stad; zult Gij hen ook ombrengen, en de plaats niet sparen, om de vijftig rechtvaardigen, die binnen haar zijn?

25 Het zij verre van U, zulk een ding te doen, te doden den rechtvaardige met den goddeloze! dat de rechtvaardige zij gelijk de goddeloze, verre zij het van U! zou de Rechter der ganse aarde geen recht doen?

26 Toen zeide de HEERE: Zo Ik te Sodom binnen de stad vijftig rechtvaardigen zal vinden, zo zal Ik de ganse plaats sparen om hunnentwil.

27 En Abraham antwoordde en zeide: Zie toch; ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heere, hoewel ik stof en as ben!

28 Misschien zullen aan de vijftig rechtvaardigen vijf ontbreken; zult Gij dan om vijf de ganse stad verderven? En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven, zo Ik er vijf en veertig zal vinden.

29 En hij voer voort nog tot Hem te spreken, en zeide: Misschien zullen aldaar veertig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal het niet doen om der veertigen wil.

30 Voorts zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik spreke; misschien zullen aldaar dertig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal het niet doen, zo Ik aldaar dertig zal vinden.

31 En hij zeide: Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot de Heere; misschien zullen er twintig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven om der twintigen wil.

32 Nog zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik alleenlijk ditmaal spreke: misschien zullen er tien gevonden worden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven om der tienen wil.

33 Toen ging de HEERE weg, als Hij geeindigd had tot Abraham te spreken; en Abraham keerde weder naar zijn plaats.