Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #1819

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

1819. Dat ‘Hij zei: Heer Jehovih’ een zekere samenspraak van de innerlijke mens met de binnenste mens betekent, blijkt uit hetgeen in het vorige vers is gezegd door deze woorden ‘Jehovah zei tot hem’; en verder uit hetgeen in vers 2 van dit hoofdstuk over de Heer Jehovih is gezegd, namelijk dat het een samenspreken is van de innerlijke mens met de binnenste, of met Jehovah; vooral wanneer Hij in verzoeking was.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2819

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

2819. Wat de verzoekingen van de Heer in het algemeen betreft: sommige waren meer uiterlijk en andere meer innerlijk en hoe innerlijker des te zwaarder. De binnenste verzoekingen zijn beschreven in, (Mattheüs 26:37-39, 42, 44; 27:46; Markus 14:33-36; 15:34; Lukas 22:42-44);

maar men zie ook wat over de verzoekingen van de Heer eerder is gezegd, namelijk dat de Heer eerst streed uit de goedheden en waarheden, die als goedheden en waarheden verschenen, nr. 1661.

Dat Hij tegen de boosheden van de eigen- en de wereldliefde streed vanuit de Goddelijke Liefde jegens het gehele menselijke geslacht, nrs. 1690, 1691 aan het einde, 1789, 1812, 1813, 1820.

Dat Hij alleen streed uit de Goddelijke Liefde, nrs. 1812, 1813.

Dat alle hellen streden tegen de Goddelijke Liefde, die voor het heil was van het gehele menselijke geslacht, nr. 1820.

Dat de Heer de allerzwaarste verzoekingen doorstond, nrs. 1663, 1668, 1787.

Dat de Heer door verzoekingen en overwinningen uit eigen macht Gerechtigheid werd, nrs. 1813, 2025.

Dat de vereniging van het Menselijk Wezen met het Goddelijk Wezen door de Heer geschiedde door verzoekingen en overwinningen, nrs. 1737, 1813, 1921, 2025, 2026. Men zie ook wat eerder is gezegd over verzoekingen in het algemeen, nrs. 59, 63, 227, 847.

Dat de verzoeking een worsteling is om de macht of het goede dan wel het boze, het ware dan wel het valse de opperheerschappij zal hebben, nr. 1923.

Dat er in de verzoekingen verontwaardigingen zijn en vele andere aandoeningen meer, nr. 1917.

Dat verzoekingen hemels, geestelijk en natuurlijk zijn, nr. 847.

Dat in de verzoekingen de boze genieën en geesten die dingen aanvallen die tot de liefde en dus tot het leven van de mens behoren, nrs. 847, 1820. Wat de verzoekingen uitwerken, nrs. 1692 aan het begin, 1717, 1740.

Dat de verzoeking ten doel heeft, dat de lichamelijke dingen onderworpen worden, nr. 857.

Dat de boosheden en valsheden bij de mens die wederverwekt wordt, door de verzoekingen worden onderworpen, niet opgeheven, nr. 868.

Dat het ware het eerste van de strijd is, nr. 1685.

Dat de mens strijdt vanuit de goedheden en waarheden die hij door erkentenissen opzoog, hoewel die in zichzelf geen goedheden en waarheden zijn, nr. 1661.

Dat geesten en boze genieën valsheden en boosheden bij de mens opwekken en dat daar vandaan de verzoekingen komen, nrs. 741, 751, 761.

Dat de mens in de verzoekingen meent dat de Heer afwezig is, terwijl Hij dan juist des te meer aanwezig is, nr. 840.

Dat de mens nooit uit zichzelf de worstelingen van de verzoekingen kan doorstaan, omdat die tegen alle hellen zijn, nr. 1692 aan het einde. Dat de Heer alleen bij de mens strijdt, nrs. 1661, 1692.

Dat de boze genieën en geesten door de verzoekingen beroofd worden van het vermogen om het boze te doen en het valse bij de mens in te blazen, nrs. 1695, 1717.

Dat verzoekingen plaatsvinden bij degenen die een geweten hebben en nog fellere verzoekingen bij hen die innerlijke gewaarwording hebben, nr. 1668.

Dat er heden ten dage zelden verzoekingen plaatsvinden, maar in de plaats daarvan angsten, die van een andere aard en oorsprong zijn, nr. 762.

Dat geestelijk dode mensen geen worstelingen van de verzoekingen kunnen doorstaan, nr. 270.

Dat alle verzoekingen gepaard gaan met vertwijfeling over het einde, nrs. 1787, 1820.

Dat er na verzoekingen wankeling is, nrs. 848, 857.

Dat de goeden door verzoekingen leren dat zij niets dan het boze zijn en dat alle dingen tot de barmhartigheid behoren, nr. 2334.

Dat door de verzoekingen de goedheden nauwer met de waarheden verbonden worden, nr. 2272.

Dat de mensen door de verzoekingen niet behouden worden, wanneer zij bezwijken, noch wanneer zij menen, dat zij daardoor de zaligheid verdiend hebben, nr. 2273.

Dat er in alle verzoeking vrijheid is, sterker dan buiten de verzoekingen, nr. 1937.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #1661

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

1661. Dat de woorden ‘en het geschiedde in de dagen van Amrafel, de koning van Schinear, van Arjoch, de koning van Ellasar, van Kedorlaomer, de koning van Elam, en van Thideal, de koning der Gojim’ evenzovele soorten van schijnbare goedheden en waarheden bij de uiterlijke mens van de Heer betekenen, die op zichzelf genomen geen goedheden en waarheden zijn, kan blijken uit de betekenis van al deze namen in de innerlijke zin en verder ook uit hetgeen volgt; want er wordt gehandeld over de strijd van de Heer tegen boosheden en valsheden, hier over Zijn eerste strijd, welke in Zijn jeugd- en eerste jongensjaren begon en welke strijd Hij pas begon en doorstond, toen Hij met wetenschappen en erkentenissen was toegerust. Vandaar wordt hier gezegd ‘in de dagen dier koningen’. Nooit kan iemand tegen boosheden en valsheden strijden, voordat hij weet wat boos en vals is, dus niet voordat hij onderricht is. De mens weet niet wat boos is, nog minder wat vals is, voordat zijn verstand en zijn oordeel gevormd zijn, en dit is de reden, waarom de mens niet in verzoekingen komt, vooraleer hij de volwassen leeftijd heeft bereikt, dus eenieder in de volwassenheid, de Heer echter in de knapenjaren. Elk mens strijdt allereerst vanuit goedheden en waarheden, welke hij door erkentenissen ontvangen heeft, en vanuit deze en door middel ervan oordeelt hij over de boosheden en valsheden. Ook meent ieder mens, wanneer hij voor het eerst begint te worstelen, dat die goedheden en waarheden, van waaruit hij worstelt, van hemzelf zijn, dat wil zeggen, hij schrijft ze aan zichzelf toe, en tevens schrijft hij aan zichzelf het vermogen toe, waarmee hij weerstand biedt. Dit wordt ook toegelaten, want de mens kan dan niet anders weten, zodat hij het zeggen kan, dat hij weet, erkent en gelooft, dat hij niets goeds en waars uit zichzelf heeft, maar dat al het goede en ware van de Heer is; verder ook dat hij uit eigen vermogen aan geen enkel boze en valse weerstand kan bieden, want hij weet niet, dat boze geesten de boosheden en de valsheden opwekken en ingieten, nog minder dat hij door boze geesten verbinding heeft met de hel, en dat de hel evenzo opstuwt, zoals de zee dat tegen elk deel van een dijk doet. Aan deze opstuwing kan de mens geenszins met eigen krachten weerstand bieden, maar daar hij evenwel, voordat hij is wedergeboren, niet anders kan menen, dan dat dit door eigen krachten plaatsvindt, wordt het ook toegestaan, en zo wordt hij in de worstelingen of in de verzoekingen binnengeleid. Daarna wordt hij echter meer en meer verlicht. Wanneer de mens in zo’n staat is, dat hij meent, dat het goede en ware van hemzelf is, en het vermogen tot weerstand bieden ook van hemzelf, dan zijn de goedheden en waarheden, waaruit hij tegen de boosheden en valsheden strijdt, geen goedheden en waarheden, hoewel ze er wel de schijn van hebben. Er schuilt immers het eigene in, en hij stelt zijn eigen verdienste in de overwinning en beroemt er zich op, alsof hijzelf het boze en valse had overwonnen, terwijl het toch de Heer alleen is die strijdt en overwint. Dat het hiermee zo gesteld is, kunnen alleen diegenen weten die door verzoekingen worden wedergeboren. Daar de Heer in de eerste knapenjaren in de zwaarste worstelingen tegen boosheden en valsheden werd geleid, kon Hij toen ook geen andere mening hebben; en dit omdat het overeenkomstig de Goddelijke orde was, dat Zijn Menselijk Wezen door voortdurende worstelingen en overwinningen tot Zijn Goddelijk Wezen binnengeleid en daarmee verenigd moest worden, als ook omdat de goedheden en waarheden, waarmee Hij tegen de boosheden en valsheden streed, tot de uiterlijke mens behoorden; en daar deze goedheden en waarheden dus niet geheel en al Goddelijk waren, worden zij dan ook schijnbare goedheden genoemd. Zijn Goddelijk Wezen bracht er op deze wijze Zijn Menselijk Wezen toe, uit eigen kracht te overwinnen; maar er zijn hier meer verborgenheden, dan ooit beschreven zouden kunnen worden. In een woord, in de eerste worstelingen waren de goedheden en waarheden bij de Heer, waarmee Hij streed, doordrenkt met van de moeder overgeërfde dingen en voor zoveel zij daarmee doordrenkt waren, niet Goddelijk, maar naarmate Hij het boze en het valse overwon, werden zij gelouterd en Goddelijk gemaakt.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl