Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #1038

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

1038. Dat de woorden ‘dit is een teken van het verbond’ de aanwijzing van de tegenwoordigheid van de Heer in de naastenliefde betekenen, blijkt uit de betekenis van het verbond en van het teken van het verbond; dat het verbond de tegenwoordigheid van de Heer in de naastenliefde betekent, is eerder in hoofdstuk 6 vers 18 en hierboven in dit hoofdstuk bij vers 9 aangetoond. Dat het verbond de tegenwoordigheid van de Heer in de liefde en in de naastenliefde betekent, blijkt uit het wezen van het verbond. Ieder verbond bestaat ter wille van de verbinding, namelijk opdat men wederkerig in vriendschap of in liefde leeft. Vandaar wordt ook het huwelijk een verbond genoemd. De verbinding van de Heer met de mens kan alleen in de liefde en in de naastenliefde bestaan, want de Heer is Zelf de Liefde en de barmhartigheid; eenieder wil Hij zalig maken en met sterke kracht naar de hemel, dat wil zeggen, tot Zich trekken. Hieruit kan eenieder weten en besluiten, dat nooit iemand met de Heer kan worden verbonden, dan alleen door wat Hij Zelf is, dat wil zeggen, dan alleen wanneer hij datgene doet, wat de Heer evenaart, of één met hem uitmaakt, namelijk dat hij de Heer wederkerig liefheeft en de naaste liefheeft als zichzelf. Hierdoor alleen komt de verbinding tot stand, dit is het eigenlijke wezen zelf van het verbond. Ontstaat hieruit een verbinding, dan volgt klaarblijkelijk dat de Heer tegenwoordig is. Weliswaar is de tegenwoordigheid van de Heer bij ieder mens, maar zij is dichterbij of verderaf, geheel in overeenstemming met het naderen tot de liefde of het zich van de liefde verwijderen. Daar het verbond de verbinding is van de Heer met de mens door de liefde, of, wat hetzelfde is, de tegenwoordigheid van de Heer bij de mens in de liefde en in de naastenliefde, wordt het verbond zelf in het Woord een verbond van vrede genoemd, want de vrede betekent het rijk van de Heer, en het rijk van de Heer bestaat in de wederkerige liefde, waarin alleen de vrede woont, zoals bij Jesaja:

‘De bergen zullen wijken en de heuvelen wankelen, en Mijn barmhartigheid zal van u niet wijken, en het verbond van Mijn vrede zal niet wankelen, zegt uw Ontfermer Jehovah’, (Jesaja 54:10);

waar de barmhartigheid, welke vanuit de liefde is, vredesverbond wordt genoemd.

Bij Ezechiël:

‘Ik zal een enige herder over hen verwekken, en hij zal hen weiden, Mijn knecht David, die zal ze weiden, en die zal hun tot een herder zijn, en Ik zal een vredesverbond met hen maken’, (Ezechiël 34:23, 25);

waar onder David duidelijk de Heer wordt verstaan; Zijn tegenwoordigheid bij de wedergeboren mens wordt beschreven door de woorden ‘Die zal ze weiden’.

Bij dezelfde:

‘Mijn knecht David zal koning over hen zijn, en zij zullen allen samen één Herder hebben, en Ik zal een vredesverbond met hen maken, het zal een verbond van eeuwigheid met hen zijn, en Ik zal ze geven, en zal ze doen vermenigvuldigen, en Ik zal Mijn heiligdom in het midden van hen zetten tot in eeuwigheid en Ik zal hun tot God zijn, en zij zullen Mij tot volk zijn’, (Ezechiël 37:24, 26, 27);

waar op dezelfde wijze de Heer onder David wordt verstaan; de liefde onder het heiligdom in het midden van hen; de tegenwoordigheid en de verbinding van de Heer in de liefde onder de woorden ‘Hij zal hun tot God zijn, en zij zullen Hem tot volk zijn’ hetgeen vredesverbond en verbond van eeuwigheid wordt genoemd.

Bij Maleachi:

‘Gij zult erkennen, dat Ik dit gebod tot u gezonden heb, opdat Mijn verbond met Levi zij, heeft Jehovah Zebaoth gezegd, Mijn verbond van het leven en van de vrede was met hem, en Ik gaf hem die tot vreze, en hij zal Mij vrezen’, (Maleachi 2:4, 5). In de hoogste zin is Levi de Heer, en vandaar de mens, die liefde en naastenliefde heeft, waarom het verbond van het leven en van de vrede in de liefde en in de naastenliefde is gelegen.

Bij Mozes, wanneer van Pinehas sprake is:

‘Zie, Ik geef hem mijn vredesverbond, en dit zal hem en zijn zaad na hem een verbond van eeuwig priesterdom zijn’, (Numeri 25:12, 13);

waar onder Pinehas niet Pinehas wordt verstaan, maar het priesterdom, dat door hem werd uitgebeeld, en dat de liefde betekent en wat tot de liefde behoort, zoals elk priesterdom van deze Kerk. Eenieder weet, dat Pinehas geen eeuwig priesterdom had.

Bij dezelfde:

‘Jehovah, uw God, die God Zelf is, de getrouwe God, welke het verbond en de barmhartigheid houdt die, die Hem liefhebben, en Zijn geboden houden, tot in het duizendste geslacht’, (Deuteronomium 7:9, 12);

waar duidelijk uitkomt, dat de tegenwoordigheid van de Heer bij de mens in de liefde het verbond is, want er wordt gezegd dat het verbond bestaat voor hen, die Hem liefhebben, en die Zijn geboden houden. Daar het verbond de verbinding van de Heer met de mens door de liefde is, volgt vanzelf, dat het ook de verbinding van de Heer is door alles, wat tot de liefde behoort, en dit zijn de waarheden van het geloof, en worden geboden genoemd; want alle geboden, ja zelfs de wet en de profeten, berusten op deze enige wet, dat men de Heer boven alles lief zal hebben en de naaste als zichzelf, dit blijkt uit de woorden van de Heer, (Mattheüs 22:34-39; Markus 12:28-35), waarom dan ook de tafelen, waarop de Tien Geboden zijn geschreven, de tafelen van het verbond werden genoemd. Daar het verbond of de verbinding bestaat door de wetten of de geboden der liefde, bestond dit verbond ook voor de maatschappelijke wetten, aan de Joodse Kerk door de Heer gegeven, welke wetten getuigenissen worden genoemd; voorts ook van de door de Heer bevolen riten van de Kerk, welke inzettingen worden genoemd. Al deze dingen worden gezegd tot het verbond te behoren, daar zij de liefde en de naastenliefde betreffen, zoals men leest van de koning Josia:

‘De koning stond aan de pilaar, en maakte een verbond voor Jehovah, om Jehovah na te wandelen, en Zijn Geboden, en Zijn getuigenissen, en Zijn inzettingen met ganse harte en met ganser ziel te houden, om te bevestigen, de woorden van het verbond’, (2 Koningen 23:3). Hieruit blijkt nu wat het verbond is, en dat het verbond innerlijk is, want de verbinding van de Heer met de mens geschiedt door de innerlijke dingen, en nooit door de uiterlijke dingen afgescheiden van de innerlijke. De uiterlijke dingen zijn alleen toonbeelden en uitbeeldingen van de innerlijke dingen, zoals de handeling van de mens het uitbeeldende toonbeeld van zijn denken en willen is, en zoals het werk van de naastenliefde het uitbeeldende toonbeeld is van de naastenliefde, welke binnen in de ziel en in het gemoed leeft. Aldus waren de riten van de Joodse Kerk uitbeeldende toonbeelden van de Heer, bijgevolg van de liefde en de naastenliefde, en van alles wat er uit voortvloeit; vandaar ontstaat het verbond en de verbinding door de innerlijke dingen van de mens; de uiterlijke dingen zijn alleen tekenen van het verbond, zoals zij ook worden genoemd. Dat het verbond of de verbinding door de innerlijke dingen tot stand komt, blijkt duidelijk, zoals bij Jeremia:

‘Ziet, de dagen komen, spreekt Jehovah, en Ik zal met het huis van Israël en met het huis van Jehuda een nieuw verbond maken, niet naar het verbond, dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, daar zij Mijn verbond vernietigd hebben; maar dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis van Israël maken zal, Ik zal Mijn wet in hun midden geven, en zal die op hun hart schrijven’, (Jeremia 31:31, 32, 33);

waar van een nieuwe Kerk sprake is. Er wordt duidelijk gezegd, dat het eigenlijke wezen van het verbond in de innerlijke dingen zetelt, en wel in het geweten, waarin de Wet geschreven wordt, welke wet, als gezegd, alles behelst, wat van de liefde is. Dat de uiterlijke dingen het verbond niet uitmaken, wanneer er geen innerlijke dingen aan zijn toegevoegd, en zij zo door de vereniging één en dezelfde zaak betrachten, maar dat zij tekenen van het verbond zijn, opdat ze door hen, als door uitbeeldende toonbeelden de Heer gedenken, blijkt hieruit, dat de sabbat en de besnijdenis tekenen van het verbond worden genoemd; de sabbat wordt bij Mozes gezegd:

‘De zonen Israëls zullen de sabbat houden, om de sabbat in hun geslachten tot een eeuwig verbond te maken; tussen Mij en tussen de zonen Israëls zal dit een teken in eeuwigheid zijn’, (Exodus 31:16, 17);

en de besnijdenis bij dezelfde:

‘Dit is Mijn verbond, dat gij houden zult tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u; dat al wat mannelijk is, u besneden wordt, en gij zult het vlees van uw voorhuid besnijden, en het zal tot een teken van het verbond zijn tussen Mij en tussen u’, (Genesis 17:10, 11). Vandaar wordt ook het bloed het bloed van het verbond genoemd, (Exodus 24:7, 8). De uiterlijke riten zijn hoofdzakelijk daarom tekenen van het verbond genoemd, opdat men daarbij de innerlijke dingen zou gedenken, dat wil zeggen, die dingen welke zij betekenden. Al de riten van de Joodse Kerk waren niets anders, en daarom werden ook die dingen, welke hun de innerlijke dingen in herinnering brachten, tekenen genoemd, bijvoorbeeld dat men het hoogste gebod op de hand moest binden en tot voorhoofdspansel maken, zoals bij Mozes:

‘Gij zult Jehovah, uw God, liefhebben, uit uw ganse hart, en uw ganse ziel, en uit al uw krachten, en gij zult deze woorden tot een teken binden op uw hand, en zij zullen u tot voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen’, (Deuteronomium 6:5, 8; 11:13, 18);

waar de hand de wil betekent, omdat zij de macht betekent, want de macht behoort tot de wil; de voorhoofdspanselen tussen de ogen betekenen het verstand, en zo is het teken de herinnering aan het hoogste gebod of aan de wet, in haar geheel samengevat, opdat het gebod voortdurend in de wil en voortdurend in de gedachte is, dat wil zeggen, opdat de tegenwoordigheid van de Heer en van de liefde in de ganse wil en in elke gedachte is. Van dien aard is de tegenwoordigheid van de Heer, en door Hem de tegenwoordigheid van de wederkerige liefde bij de engelen. Over de aard van deze voortdurende tegenwoordigheid zal, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt, gesproken worden. Op dezelfde wijze betekent hier, waar gezegd wordt dit is het teken van het verbond, dat Ik geef tussen Mij en tussen u, Mijn boog heb Ik gegeven in de wolk, en hij zal zijn tot een teken van verbond tussen Mij en tussen de aarde, het teken niets anders dan de aanwijzing van de tegenwoordigheid van de Heer in de naastenliefde, en zo de herinnering bij de mens. Maar hoe hieruit, namelijk uit de boog in de wolk, de aanwijzing en de herinnering voortkomen, zal, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in wat volgt gezegd worden

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

De Bijbel

 

Mattheüs 22

Studie

   

1 En Jezus, antwoordende, sprak tot hen wederom door gelijkenissen, zeggende:

2 Het Koninkrijk der hemelen is gelijk een zeker koning, die zijn zoon een bruiloft bereid had;

3 En zond zijn dienstknechten uit, om de genoden ter bruiloft te roepen; en zij wilden niet komen.

4 Wederom zond hij andere dienstknechten uit, zeggende: Zegt den genoden: Ziet, ik heb mijn middagmaal bereid; mijn ossen, en de gemeste beesten zijn geslacht, en alle dingen zijn gereed; komt tot de bruiloft.

5 Maar zij, zulks niet achtende, zijn heengegaan, deze tot zijn akker, gene tot zijn koopmanschap.

6 En de anderen grepen zijn dienstknechten, deden hun smaadheid aan, en doodden hen.

7 Als nu de koning dat hoorde, werd hij toornig, en zijn krijgsheiren zendende, heeft die doodslagers vernield, en hun stad in brand gestoken.

8 Toen zeide hij tot zijn dienstknechten: De bruiloft is wel bereid, doch de genoden waren het niet waardig.

9 Daarom gaat op de uitgangen der wegen, en zovelen als gij er zult vinden, roept ze tot de bruiloft.

10 En dezelve dienstknechten, uitgaande op de wegen, vergaderden allen, die zij vonden, beiden kwaden en goeden; en de bruiloft werd vervuld met aanzittende gasten.

11 En als de koning ingegaan was, om de aanzittende gasten te overzien, zag hij aldaar een mens, niet gekleed zijnde met een bruiloftskleed;

12 En zeide tot hem: Vriend! hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed aan hebbende? En hij verstomde.

13 Toen zeide de koning tot de dienaars: Bindt zijn handen en voeten, neemt hem weg, en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal zijn wening en knersing der tanden.

14 Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.

15 Toen gingen de Farizeen heen, en hielden te zamen raad, hoe zij Hem verstrikken zouden in Zijn rede.

16 En zij zonden uit tot Hem hun discipelen, met de Herodianen, zeggende: Meester! wij weten, dat Gij waarachtig zijt, en de weg Gods in der waarheid leert, en naar niemand vraagt; want Gij ziet den persoon der mensen niet aan;

17 Zeg ons dan: wat dunkt U? Is het geoorloofd, den keizer schatting te geven of niet?

18 Maar Jezus, bekennende hun boosheid, zeide:

19 Gij geveinsden, wat verzoekt gij Mij? Toont Mij de schattingpenning. En zij brachten Hem een penning.

20 En Hij zeide tot hen: Wiens is dit beeld en het opschrift?

21 Zij zeiden tot Hem: Des keizers. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan den keizer, dat des keizers is, en Gode, dat Gods is.

22 En zij, dit horende, verwonderden zich, en Hem verlatende, zijn zij weggegaan.

23 Te dienzelfden dage kwamen tot Hem de Sadduceen, die zeggen, dat er geen opstanding is, en vraagden Hem,

24 Zeggende: Meester! Mozes heeft gezegd: Indien iemand sterft, geen kinderen hebbende, zo zal zijn broeder deszelfs vrouw trouwen, en zijn broeder zaad verwekken.

25 Nu waren er bij ons zeven broeders; en de eerste, een vrouw getrouwd hebbende, stierf; en dewijl hij geen zaad had, zo liet hij zijn vrouw voor zijn broeder.

26 Desgelijks ook de tweede, en de derde, tot de zevende toe.

27 Ten laatste na allen, is ook de vrouw gestorven.

28 In de opstanding dan, wiens vrouw zal zij wezen van die zeven, want zij hebben ze allen gehad?

29 Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, niet wetende de Schriften, noch de kracht Gods.

30 Want in de opstanding nemen zij niet ten huwelijk, noch worden ten huwelijk uitgegeven; maar zij zijn als engelen Gods in de hemel.

31 En wat aangaat de opstanding der doden, hebt gij niet gelezen, hetgeen van God tot ulieden gesproken is, Die daar zegt:

32 Ik ben de God Abrahams, en de God Izaks, en de God Jakobs! God is niet een God der doden, maar der levenden.

33 En de scharen, dit horende, werden verslagen over Zijn leer.

34 En de Farizeen, gehoord hebbende, dat Hij de Sadduceen den mond gestopt had, zijn te zamen bijeenvergaderd.

35 En een uit hen, zijnde een Wetgeleerde, heeft gevraagd, Hem verzoekende, en zeggende:

36 Meester! welk is het grote gebod in de wet?

37 En Jezus zeide tot hem: Gij zult liefhebben den Heere, uw God, met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand.

38 Dit is het eerste en het grote gebod.

39 En het tweede aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven.

40 Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten.

41 Als nu de Farizeen samenvergaderd waren, vraagde hun Jezus,

42 En zeide: Wat dunkt u van den Christus? Wiens Zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon.

43 Hij zeide tot hen: Hoe noemt Hem dan David, in de Geest, zijn Heere? zeggende:

44 De Heere heeft gezegd tot Mijn Heere: Zit aan Mijn rechter hand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.

45 Indien Hem dan David noemt zijn Heere, hoe is Hij zijn Zoon?

46 En niemand kon Hem een woord antwoorden; noch iemand durfde Hem van dien dag aan iets meer vragen.

   

De Bijbel

 

Deuteronomium 7:9

Studie

       

9 Gij zult dan weten, dat de HEERE, uw God, die God is, die getrouwe God, welke het verbond en de weldadigheid houdt dien, die Hem liefhebben, en Zijn geboden houden tot in duizend geslachten.