Van Swedenborgs Werken

 

De Goddelijke Wijsheid #1

Bestudeer deze passage

/ 12  
  

DE GODDELIJKE WIJSHEID

(De Divina Sapientia)

door Emanuel Swedenborg

Inhoudsopgave

1. De Goddelijke Wijsheid in de hemelen verschijnt voor de ogen van de engelen als Licht.

2. De Heer heeft de mens geschapen als een ontvanger van de liefde, die zijn wil is, en daaraan toegevoegd het receptakel van de wijsheid, dat zijn verstand is.

3. Over de formering van de mens in de baarmoeder uit de Heer door invloed in die beide receptakels.

3A. Dat de Heer Zich verbindt met de mens in de baarmoeder van de moeder van de eerste ontvangenis aan, en hem formeert.

3B. Dat Hij Zich verbindt in die beide receptakels, in het ene door de liefde, in het andere door de wijsheid.

3C. Dat de liefde en de wijsheid tegelijk en unaniem alle en de afzonderlijke dingen formeren, maar nochtans zich van elkaar onderscheiden in deze.

3D. Dat de receptakels in drie graden zijn onderscheiden bij de mens, de ene binnen de anderen, en dat de beide hogere de habitakels [woningen] van de Heer zijn, maar niet de laagste.

3E. Dat het ene receptakel is voor de toekomstige wil van de mensen, en het andere voor het verstand van hem, en dat evenwel volstrekt niets van wil en van verstand van hem in de formering aanwezig is.

3F. Dat in het embryo vóór de baring het leven is, maar dat het embryo niet ervan bewust is.

4. Er is gelijkenis en analogie tussen de formering van de mens in de baarmoeder en tussen de hervorming en de wederverwekking van hem.

5. De wil van de mens wordt na de baring het receptakel van de liefde, en het verstand het receptakel van de wijsheid.

6. Er is een overeenstemming van het hart met de wil, en van de long met het verstand, is een onbekende zaak in de wereld, omdat het onbekend was wat overeenstemming is, en dat er een overeenstemming is van alle dingen in de wereld met alle dingen in de hemel.

7. De verbinding van het lichaam en de geest bij de mens is door de hartbewegingen en de longbewegingen van hem, en de scheiding geschiedt wanneer die bewegingen ophouden.

7A. Dat de geest van de mens evenzeer mens is.

7B. Dat hij evenzeer een hart en vandaar een pols heeft, en een long en vandaar ademhaling.

7C. Dat de pols van zijn hart en de ademhaling van zijn long invloeien in de pols van het hart en in de ademhaling van de longen bij de mens in de wereld.

7D. Het leven van het lichaam, wat natuurlijk is, ontstaat en blijft bestaan door die invloed, en het houdt op door de verwijdering ervan, aldus door de scheiding.

7E. Dat de mens dan van natuurlijk geestelijk wordt.

8. Er bestaat niet één engel of geest, noch kan die bestaan, die niet als mens geboren is in de wereld.

8A. Dat in de mens een engellijk gemoed is.

8B. Dat een zodanig gemoed niet kan worden geformeerd tenzij in de mens.

8C. Noch kan het voortgeschapen worden, en door voortscheppingen vermenigvuldigd worden.

8D. Dat de geesten en de engelen het daaraan ontlenen dat zij kunnen blijven bestaan en leven tot in het eeuwige.

8E. En dat zij aan het menselijke geslacht kunnen worden aangebonden en daarmede verbonden.

8F. En zo de hemel kan bestaan, wat het einddoel van de schepping is geweest.

9. De Goddelijke Liefde is het Goddelijk Goede, en de Goddelijke Wijsheid is het Goddelijk Ware.

10. Er is een wederkerige verbinding van de liefde en de wijsheid.

10A. Dat het leven van de wil zich verbindt met het leven van het verstand.

10B. Dat de verbinding wederkerig is, en hoedanig zij is.

10C. Dat het leven van het verstand het leven van de wil zuivert; dat het dit ook vervolmaakt en verhoogt.

10D. Dat het leven van de wil samenwerkt met het leven van het verstand in elke beweging, en omgekeerd het leven van het verstand met het leven van de wil in elke zin.

10E. Eender in de klank en de spraak ervan.

10F. Eender bij de goeden en bij de bozen, met dit verschil, dat bij de bozen het leven van de wil door het leven van het verstand niet wordt gezuiverd, vervolmaakt en verhoogd, maar wordt bezoedeld, bedorven, en verdierlijkt.

10G. Dat de liefde, zijnde het leven van de wil, het gehele leven van de mens maakt.

11A. De liefde tot de Heer uit de Heer bestaat in de naastenliefde, en de wijsheid in het geloof.

11B. OVER DE LIEFDE EN DE NAASTENLIEFDE

11B.1. Dat de liefde tot het nut de naastenliefde is.

11B.2. Dat het de Heer is uit Wie, en dat het de naaste is tot wie.

11B.3. Dat de liefde tot de Heer bestaat in de naastenliefde, omdat zij in nut bestaat.

11B.4. Dat het nut is naar behoren getrouw, oprecht en gerecht zijn ambt uitoefenen, en zijn werk doen.

11 B.5. Dat er algemene nutten zijn, die ook nutten van de naastenliefde zijn.

11B.6. Dat de nutten geen nutten van de naastenliefde worden bij een ander, dan bij hem die strijdt tegen de boze dingen, die vanuit de hel zijn.

11B.7. Aangezien die zijn tegen de liefde tot de Heer, en tegen de naastenliefde.

11B.8. Dat nutten die tot eerste en laatste doel het eigen goede hebben, geen nutten van de naastenliefde zijn.

11C. OVER DE WIJSHEID EN OVER HET GELOOF

11C.1. Dat het geloof niet iets anders is dan de waarheid.

11C.2. Dat de waarheid pas waarheid wordt wanneer zij wordt doorvat en geliefd, en dat zij geloof wordt genoemd wanneer zij wordt geweten en gedacht.

11C.3. Dat de ware dingen van het geloof enerzijds de Heer betreffen, anderzijds de naaste.

11C.4. Kortom, hoe tot de Heer moet worden gegaan, opdat er verbinding geschiedt, en daarna hoe de Heer door de mens nutten doet.

11C.5. Het ene en het andere leren de geestelijke, de zedelijke en de burgerlijke ware dingen.

a) Eerst zal gezegd worden wat geestelijke ware dingen, zedelijke ware dingen, en burgerlijke ware dingen zijn;

b) ten tweede, dat de geestelijke mens ook een zedelijk en burgerlijk mens is;

c) ten derde, dat het geestelijke is in het zedelijke en het burgerlijke;

d) ten vierde, dat er, als zij worden gescheiden, geen verbinding is met de Heer.

11C.6. Geloof is die dingen weten en denken; naastenliefde is die dingen willen en doen.

11C.7. Daarom wanneer de Goddelijke Liefde van de Heer ontstaat bij de mens in de naastenliefde, zijnde die dingen willen en doen, zo ontstaat bij de mens de Goddelijke Wijsheid in het geloof, zijnde de ware dingen weten en denken.

11C.8. Dat de verbinding van de naastenliefde en het geloof wederkerig is.

12. Dat de Heer door Zijn Goddelijke Liefde en Zijn Goddelijke Wijsheid alle dingen in de hemel en alle dingen in de wereld bezielt tot aan de laatste ervan toe, sommige opdat zij leven en sommige opdat zij zijn en bestaan.

12.1. Dat de Heer is de Zon in de engellijke hemel.

12.2. Dat vanuit die Zon de oorsprong van alle dingen is.

12.3. Dat van uit die Zon de alomtegenwoordigheid van de Heer is.

12.4. Alle dingen die er zijn, zijn geschapen tot volgzaamheid aan het Leven zelf, zijnde de Heer.

12.5. Dat de zielen van het leven, en de levende zielen, en de plantaardige zielen, uit het leven dat uit de Heer is, worden bezield door nutten en volgens deze.

13. De ideeën van de engelen over de schepping van het heelal uit de Heer.

* * *

1. De Goddelijke Wijsheid in de hemelen verschijnt voor de ogen van de engelen als Licht.

In de Heer is de Liefde en is de Wijsheid.

De Liefde in Hem is Zijn, en de Wijsheid in Hem is Bestaan.

Echter zijn die in Hem niet twee, maar één.

De wijsheid immers is van de liefde, en de liefde is van de wijsheid, van waaruit beiden één zijn, hetgeen wederkerig is, want het éne wordt, en dit éne is de Goddelijke Liefde, die in de hemelen voor de engelen verschijnt als Zon.

Het wederkerige één zijn van de Goddelijke Wijsheid en de Goddelijke Liefde wordt verstaan onder deze woorden van de Heer: “Gelooft gij niet, Filippus, dat Ik in de Vader en de Vader in Mij is. Gelooft Mij, dat Ik in de Vader en de Vader in Mij is” Joh. 14:10-11; en onder deze: “Ik en de Vader zijn één”, Joh. 10:30.

Die twee echter, die één in de Heer zijn, gaan voort als onderscheiden twee uit Hem als Zon, de wijsheid als Licht, en de liefde als Warmte; maar zij gaan onderscheiden voort naar de schijn; in zich evenwel zijn zij niet onderscheiden, want het licht is van de warmte, en de warmte is van het licht.

Zij zijn immers in het kleinste punt één, zoals het is in de zon; wat immers voortgaat uit de zon, dit is eveneens de zon in kleinsten, en vandaar universeel in alles.

Gezegd wordt: elk punt en het kleinste, maar er wordt niet verstaan een punt of een kleinste van ruimte, want die zijn er immers niet in het Goddelijke, omdat het geestelijk en niet natuurlijk is.

Aangezien de wijsheid en de liefde als onderscheiden twee naar de schijn voortgaan uit de Heer als Zon, de wijsheid onder de gedaante van licht, en de liefde onder de doorvatting van warmte, worden zij derhalve als onderscheiden twee opgenomen door de engelen.

Door sommigen meer vanuit de warmte, die de liefde is, en door sommigen meer vanuit het licht, dat de wijsheid is: en daarom ook worden de engelen van alle hemelen onderscheiden in twee Rijken.

Zij die meer vanuit de warmte, die de liefde is, dan vanuit het licht, dat de wijsheid is, hebben opgenomen, maken het ene Rijk, en worden hemelse engelen genoemd; vanuit hen zijn de hoogste hemelen.

Zij echter die meer van uit het licht, dat de wijsheid is, dan vanuit de warmte, die de liefde is, hebben opgenomen, maken het andere Rijk, en worden geestelijke engelen genoemd; vanuit dezen zijn de lagere hemelen.

Gezegd wordt dat dezen meer hebben opgenomen vanuit het licht, dat de wijsheid is, dan vanuit de warmte, die de liefde is, maar dit méér is schijnbaar méér.

Zij zijn immers niet méér wijs dan al naar gelang de liefde bij hen één maakt met de wijsheid; en daarom ook worden de geestelijke engelen niet genoemd wijzen, maar inzichtvollen.

De Goddelijke Wijsheid, die in de hemelen verschijnt als licht, is in zijn wezen niet licht, maar bekleedt zich met licht, opdat zij voor het gezicht van de engelen ook verschijnt.

De wijsheid in haar wezen is het Goddelijk Ware, en het licht is daarvan de schijn en de overeenstemming.

Met het licht van de wijsheid is iets eenders het geval als met de warmte van de liefde, waarover boven.

Aangezien het Licht overeenstemt met de Wijsheid, en de Heer de Goddelijke Wijsheid is, wordt dan ook de Heer in het Woord op vele plaatsen het Licht genoemd, zoals in de volgende: “Hij was het ware Licht, hetwelk beschijnt elk mens komende in de wereld”. Johannes 1:9. “Jezus zei: Ik ben het Licht van de wereld, wie Mij volgt, zal niet wandelen in de duisternis, maar zal het licht van het leven hebben”, Johannes 8:12. “Jezus zei: Een weinig nog is het Licht met u, wandelt terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet bevangt; terwijl gij het Licht hebt, gelooft in het Licht, opdat gij zonen des Lichts zult zijn. Ik, het Licht, in de wereld ben Ik gekomen, opdat al wie in Mij gelooft, niet in de duisternis blijft”, Johannes 12:35-36,46; en meermalen elders.

Zijn Goddelijke Wijsheid werd ook uitgebeeld door Zijn klederen, toen Hij van gedaante was veranderd, namelijk dat “zij verschenen zoals het Licht, schitterend en blank zoals sneeuw, zoals een voller het op aarde niet kan wit maken”, Marcus 9:3; Mattheüs 17:2.

De klederen in het Woord betekenen de ware dingen van de wijsheid, en daarom verschijnen alle engelen in de hemelen bekleed volgens de ware dingen van hun wetenschap, inzicht, en wijsheid.

Dat het Licht de verschijning van de wijsheid is, en dat zij daarvan de overeenstemming is, blijkt in de hemel, en niet in de wereld; in de hemel immers is geen ander licht dan geestelijk licht, dat het licht van de wijsheid is, alle dingen verlichtend die vanuit de Goddelijke Liefde daar ontstaan.

De wijsheid bij de engelen geeft het die dingen in hun wezen te verstaan, en het licht geeft het die dingen in hun vorm te zien; en daarom is het licht in de hemelen in gelijken graad met de wijsheid bij de engelen.

In de hoogste hemelen is het licht vlammend, schitterend zoals van het meest flonkerende goud; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in de wijsheid zijn.

In de lagere hemelen is het licht blank, glanzend zoals van het meest blinkende zilver; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in het inzicht zijn.

Het licht in de laagste Hemelen is zoals het middaglicht in de wereld; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in de wetenschap zijn.

Het licht van de hogere hemelen is blank; het verschijnt geheel en al zoals een ster die in de nacht flitst en blinkt.

En het is een aanhoudend licht, omdat de zon daar niet ondergaat.

Het is datzelfde licht dat in de wereld het verstand van die mensen verlicht die het liefhebben wijs te zijn; maar het verschijnt niet aan hen, omdat zij natuurlijk zijn, en niet geestelijk.

Het kan wel verschijnen, want het is mij verschenen, maar voor de ogen van mijn geest.

Het is ook gegeven te doorvatten dat ik in het licht van de hoogste hemel in de wijsheid was, in het licht van de tweede hemel in het inzicht, en in het licht van de laatste hemel in de wetenschap, en dat ik wanneer ik alleen in het natuurlijke licht was, in onwetendheid omtrent de geestelijke dingen verkeerde.

Opdat ik zou weten in welk licht heden ten dage de geleerden van de wereld zijn, verschenen mij twee wegen; de ene werd die van de wijsheid genoemd, en de andere die van de dwaasheid.

Aan het einde van de weg van de wijsheid was een paleis in het licht; aan het einde echter van de weg van de dwaasheid was iets dat leek op een paleis, maar in de schaduw.

Er verzamelden zich 300 geleerden, en de keuze werd aan hen overgelaten welke weg zij zouden willen gaan; en het werd gezien dat 260 de weg van de dwaasheid in gingen, en slechts 40 de weg van de wijsheid.

Zij die de weg van de wijsheid gingen, traden het paleis binnen in het licht, waar prachtige dingen waren; en hun werden klederen uit fijn linnen gegeven, en zij werden engelen.

Degenen echter die de weg van de dwaasheid gingen, wilden datgene binnengaan wat eender aan een paleis verscheen, in de schaduw; maar zie, het was een theater van toneelspelers, waar zij toneelkostuums aantrokken en gemaskerd aan het bazelen sloegen, en dwaas werden.

Gezegd werd mij daarna, dat zo talrijk en zodanig tegenwoordig de dwaze geleerden zijn, die in het natuurlijke licht zijn, ten opzichte van de wijze geleerden, die in het geestelijke licht zijn, en dat diegenen het geestelijke licht hebben, die het liefhebben om te verstaan of het waar is wat door een ander wordt gezegd; maar dat diegenen het natuurlijke licht hebben, die het alleen liefhebben om datgene te bevestigen wat door een ander is gezegd.

/ 12  
  

Nederlandse tekst door Guus Janssens. Digitale uitgave - Swedenborg Boekhuis 2007.

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3348

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3348. Er waren geesten van een andere aarde geruime tijd bij mij en ik vertelde hun van de wijsheid van onze wereld, namelijk dat onder de wetenschappen, waardoor men voor geleerd geldt, ook de analytische behoort, door middel waarvan zij met heel veel moeite trachten na te vorsen, wat tot het gemoed en tot het denken daarvan behoort en dat zij dit metafysica en logica noemen, maar dat zij slechts weinig over de termen en enige rekbare regels vooruitgekomen zijn; en dat zij over de termen redetwisten, zo bijvoorbeeld, wat de vorm, wat de substantie, wat het gemoed, wat de ziel is, en dat zij door middel van die algemene rekbare regels heftig over de waarheden strijden. Toen werd ik van deze geesten gewaar, dat wanneer men blijft hangen aan zulke dingen als termen en daarover denkt aan de hand van kunstmatige regels, dergelijke dingen alle zin en alle verstand aan het onderwerp onttrekken. Zij zeiden dat dergelijke dingen slechts kleine zwarte wolken zijn, die het verstandelijk gezicht in de weg worden geschoven en dat zij het verstand in het stof trekken. Ze voegden er aan toe, dat het bij hen niet zo was, maar dat zij helderder voorstellingen van de dingen hebben, aangezien zij niets van dergelijke dingen weten. Het werd mij gegeven te zien, hoe wijs zij zijn. Zij beeldden op wonderbaarlijke wijze het menselijk gemoed uit als een hemelse vorm en de aandoeningen als de daarbij behorende sferen van werkzaamheid; zij deden dit zo bedreven, dat zij door de engelen werden geprezen. Zij beeldden ook uit, op welke wijze de Heer deze aandoeningen, die in zichzelf niet aangenaam zijn, tot aangename ombuigt. Er waren geleerden van onze aarde aanwezig en zij konden hoegenaamd niets begrijpen, hoewel zij in het leven van het lichaam over dergelijke dingen veel op filosofische wijze hadden gesproken; toen die geesten opnieuw de gedachten van die geleerden gewaar werden, namelijk dat zij slechts aan termen bleven hangen en ertoe geneigd waren om over elk ding te redetwisten of het wel zo is, noemden zij dergelijke dingen troebel schuim.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3419

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3419. Dat de woorden ‘Izaäk keerde weder en groef de putten der wateren op die zij in de dagen van Abraham, zijn vader, gegraven hadden’, betekenen, dat de Heer die waarheden opende die bij de Ouden waren, blijkt uit de betekenis van Izaäk, namelijk de Heer ten aanzien van het Goddelijk Redelijke, waarover eerder; uit de betekenis van wederkeren en opgraven, namelijk opnieuw openen; uit de betekenis van putten der wateren, namelijk de waarheden van de erkentenissen – dat putten waarheden zijn, zie de nrs. 2702, 3096;

en dat wateren erkentenissen zijn, de nrs. 28, 2702, 3058 – en uit de betekenis van de dagen van Abraham, zijn vader, namelijk de voorafgaande tijd en staat ten aanzien van de waarheden, die worden aangeduid met de putten die zij toen groeven en die dus bij de Ouden waren – dat de dagen de tijd en de staat zijn, zie de nrs. 23, 487, 488, 493, 893. Wanneer de dagen de staat betekenen, wordt door Abraham de vader het Goddelijke Zelf van de Heer uitgebeeld, voordat Hij daaraan het Menselijke had toegevoegd, zie de nrs. 2833, 2836, 3251; wanneer zij de tijd betekenen, worden door Abraham de vader, de goedheden en waarheden aangeduid, die van het Goddelijke van de Heer uitgingen, voordat Hij daaraan het Menselijke had toegevoegd, dus de goedheden en waarheden die bij de Ouden waren. De waarheden die bij de Ouden waren, zijn heden ten dage geheel en al in vergetelheid geraakt en wel dermate dat nauwelijks iemand weet, dat zij bestaan hebben en dat zij andere hebben kunnen zijn dan die ook heden ten dage onderwezen worden, maar zij waren geheel en al andere: de Ouden hadden uitbeeldingen en aanduidingen van de hemelse en geestelijke dingen van het rijk van de Heer, dus van de Heer Zelf en degenen die ze verstonden, werden wijzen genoemd; en zij waren ook wijs, want zo konden zij met geesten en engelen spreken. Want wanneer de spraak van de engelen – die voor de mens onbegrijpelijk is omdat zij geestelijk en hemels is – neerdaalt tot de mens die in de natuurlijke sfeer is, valt zij in uitbeeldingen en aanduidingen, zoals die welke in het Woord zijn en vandaar komt het, dat het Woord een heilig Boek is; want het Goddelijke kan zich, opdat er volledige overeenstemming zal zijn, niet anders vertonen voor de natuurlijke mens. En daar de Ouden in uitbeeldingen en aanduidingen van het rijk van de Heer waren, waarin niets dan de hemelse en geestelijke liefde is, hadden zij ook leerstellige dingen die enig en alleen handelden over de Liefde tot God en over de Naastenliefde jegens de naaste en vanwege deze leerstellige dingen werden zij ook wijzen genoemd. Door deze leerstellige dingen wisten zij dat de Heer in de wereld zou komen en dat Jehovah in Hem zou zijn en dat Hij het Menselijke in Hemzelf Goddelijk zou maken en zo het menselijk geslacht zou redden; hierdoor wisten zij ook, wat naastenliefde is, namelijk de aandoening om anderen te dienen zonder enig oogmerk op beloning; en wat de naaste is, jegens wie de naastenliefde betracht moet worden, namelijk allen in het heelal, maar toch eenieder met onderscheid. Deze leerstellige dingen zijn heden ten dage geheel en al verloren gegaan en in de plaats daarvan staan leerstellige dingen van het geloof, waaraan de Ouden maar een betrekkelijke waarde hechtten. Deze leerstellige dingen, namelijk de liefde tot de Heer en van de naastenliefde jegens de naaste, zijn heden ten dage verworpen, gedeeltelijk door hen die in het Woord Babyloniërs en Chaldeeën worden genoemd en gedeeltelijk door hen die Filistijnen worden genoemd en eveneens de Egyptenaren en zij zijn zo dermate verloren geraakt, dat er nauwelijks een spoor ervan is overgebleven. Want wie weet heden ten dage wat naastenliefde is, zonder enig oogmerk op zichzelf en wars van alles wat ten eigen bate is; en wie weet wat de naaste is, namelijk eenieder met een onderscheid overeenkomstig de hoedanigheid en hoeveelheid van het goede bij hem, dus het goede zelf, dus in de hoogste zin de Heer Zelf, omdat Hij in het goede is en het goede van Hem komt; en dat het goede, dat niet van Hem komt, het goede niet is, hoezeer het ook zo mag schijnen. En daar men niet weet wat naastenliefde en wat de naaste is, weet men niet wie degenen zijn, die in het Woord worden aangeduid met: de armen, de ellendigen, de nooddruftigen, de zieken, de hongerigen en de dorstigen, de verdrukten, de weduwen, de wezen, de gevangenen, de naakten, de vreemdelingen, de blinden, de doven, de kreupelen, de lammen en met dergelijken meer, terwijl toch de leerstellige dingen van de Ouden leerden, wie zij waren en tot welke klasse van de naaste en dus van de naastenliefde zij behoorden. Het gehele Woord is, naar de zin van de letter, overeenkomstig deze leerstellige dingen geschreven en daarom kan hij die ze niet kent, nooit enige innerlijke zin van het Woord weten; zoals bij Jesaja:

‘Is het niet brood te breken voor de hongerige en dat gij de verdreven armen in huis brengt; wanneer gij een naakte ziet, dat gij hem dekt en dat gij u voor uw vlees niet verbergt; dan zal uw licht voortbreken als de dageraad en uw genezing zal snellijk uitspruiten; en uw gerechtigheid zal voor u uit wandelen, de heerlijkheid van Jehovah zal u verzamelen’, (Jesaja 58:7, 8). Wie de nadruk op de letterlijke zin legt, gelooft, dat als hij slechts brood aan de hongerige geeft, de verdreven, verdrukten of zwervers in huis neemt en de naakte dekt, hij daarom in de heerlijkheid van Jehovah of in de hemel komen zal, terwijl deze dingen alleen maar uiterlijk zijn en de goddelozen ook zo kunnen doen om eigen verdienste; maar door de hongerigen, verdrukten en naakten, worden diegenen aangeduid, die geestelijk van zo’n aard zijn, dus de verschillende staten van ellende waarin de mens is, die de naaste is, jegens wie de naastenliefde betracht moet worden.

Bij David:

‘Die de verdrukten gericht doet, die de hongerigen brood geeft, Jehovah maakt de gebondenen los. Jehovah opent de blinden, Jehovah richt de gebogenen op, Jehovah heeft de rechtvaardigen lief, Jehovah bewaart de vreemdelingen, Hij houdt de wees en de weduwe staande’, (Psalm 146:7-9);

daar worden onder de verdrukten, hongerigen, gebondenen, blinden, gebogenen, vreemdelingen, wees en weduwe niet diegenen verstaan die vanwege het natuurlijke zo worden genoemd, maar degenen die van dien aard zijn ten aanzien van geestelijke dingen of ten aanzien van hun zielen. Wie dezen waren en in welke staat en graad zij de naasten waren, dus welke naastenliefde aan hen betoond moest worden, leerden de leerstellige dingen van de Ouden; behalve deze plaatsen wordt er overal elders in het Oude Testament over gehandeld; want wanneer het Goddelijke neerdaalt in het natuurlijke bij de mens, valt het in zulke dingen, die werken van de naastenliefde zijn, met een onderscheid naar de geslachten en soorten. Ook de Heer sprak op een dergelijke wijze, want Hij sprak vanuit het Goddelijke Zelf; zoals bij Mattheüs:

‘De koning zal zeggen tot degenen aan Zijn rechterhand: Komt, gij gezegenden Mijns Vaders, bezit het koninkrijk, hetwelk u bereid is; want Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest en gij hebt Mij te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling en gij hebt Mij geherbergd; Ik was naakt en gij hebt Mij gekleed; Ik ben krank geweest en gij hebt Mij bezocht; Ik was in de gevangenis en gij zijt tot Mij gekomen’, (Mattheüs 25:34-36);

door de hier opgesomde werken worden de algemene geslachten van naastenliefde aangeduid en in welke graad de goedheden of de goeden zijn, die de naasten zijn, jegens wie de naastenliefde moet worden betracht; en dat de Heer in de hoogste zin de Naaste is, want Hij zegt: Voor zoveel gij dit een van deze Mijn minste broeders gedaan hebt, zo hebt gij dat Mij gedaan’, vers 40. Uit dit weinige kan blijken, wat er bedoeld wordt met de waarheden bij de Ouden; maar dat deze waarheden door hen, die in de leerstellige dingen van het geloof zijn en niet in het leven van de naastenliefde, dat wil zeggen, door hen die in het Woord Filistijnen worden genoemd, geheel en al in vergetelheid zijn gebracht, wordt daarmee aangeduid, dat de Filistijnen na de dood van Abraham de putten hadden gestopt; hierover wordt nu gehandeld.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl