Van Swedenborgs Werken

 

De Goddelijke Wijsheid #1

Bestudeer deze passage

/ 12  
  

DE GODDELIJKE WIJSHEID

(De Divina Sapientia)

door Emanuel Swedenborg

Inhoudsopgave

1. De Goddelijke Wijsheid in de hemelen verschijnt voor de ogen van de engelen als Licht.

2. De Heer heeft de mens geschapen als een ontvanger van de liefde, die zijn wil is, en daaraan toegevoegd het receptakel van de wijsheid, dat zijn verstand is.

3. Over de formering van de mens in de baarmoeder uit de Heer door invloed in die beide receptakels.

3A. Dat de Heer Zich verbindt met de mens in de baarmoeder van de moeder van de eerste ontvangenis aan, en hem formeert.

3B. Dat Hij Zich verbindt in die beide receptakels, in het ene door de liefde, in het andere door de wijsheid.

3C. Dat de liefde en de wijsheid tegelijk en unaniem alle en de afzonderlijke dingen formeren, maar nochtans zich van elkaar onderscheiden in deze.

3D. Dat de receptakels in drie graden zijn onderscheiden bij de mens, de ene binnen de anderen, en dat de beide hogere de habitakels [woningen] van de Heer zijn, maar niet de laagste.

3E. Dat het ene receptakel is voor de toekomstige wil van de mensen, en het andere voor het verstand van hem, en dat evenwel volstrekt niets van wil en van verstand van hem in de formering aanwezig is.

3F. Dat in het embryo vóór de baring het leven is, maar dat het embryo niet ervan bewust is.

4. Er is gelijkenis en analogie tussen de formering van de mens in de baarmoeder en tussen de hervorming en de wederverwekking van hem.

5. De wil van de mens wordt na de baring het receptakel van de liefde, en het verstand het receptakel van de wijsheid.

6. Er is een overeenstemming van het hart met de wil, en van de long met het verstand, is een onbekende zaak in de wereld, omdat het onbekend was wat overeenstemming is, en dat er een overeenstemming is van alle dingen in de wereld met alle dingen in de hemel.

7. De verbinding van het lichaam en de geest bij de mens is door de hartbewegingen en de longbewegingen van hem, en de scheiding geschiedt wanneer die bewegingen ophouden.

7A. Dat de geest van de mens evenzeer mens is.

7B. Dat hij evenzeer een hart en vandaar een pols heeft, en een long en vandaar ademhaling.

7C. Dat de pols van zijn hart en de ademhaling van zijn long invloeien in de pols van het hart en in de ademhaling van de longen bij de mens in de wereld.

7D. Het leven van het lichaam, wat natuurlijk is, ontstaat en blijft bestaan door die invloed, en het houdt op door de verwijdering ervan, aldus door de scheiding.

7E. Dat de mens dan van natuurlijk geestelijk wordt.

8. Er bestaat niet één engel of geest, noch kan die bestaan, die niet als mens geboren is in de wereld.

8A. Dat in de mens een engellijk gemoed is.

8B. Dat een zodanig gemoed niet kan worden geformeerd tenzij in de mens.

8C. Noch kan het voortgeschapen worden, en door voortscheppingen vermenigvuldigd worden.

8D. Dat de geesten en de engelen het daaraan ontlenen dat zij kunnen blijven bestaan en leven tot in het eeuwige.

8E. En dat zij aan het menselijke geslacht kunnen worden aangebonden en daarmede verbonden.

8F. En zo de hemel kan bestaan, wat het einddoel van de schepping is geweest.

9. De Goddelijke Liefde is het Goddelijk Goede, en de Goddelijke Wijsheid is het Goddelijk Ware.

10. Er is een wederkerige verbinding van de liefde en de wijsheid.

10A. Dat het leven van de wil zich verbindt met het leven van het verstand.

10B. Dat de verbinding wederkerig is, en hoedanig zij is.

10C. Dat het leven van het verstand het leven van de wil zuivert; dat het dit ook vervolmaakt en verhoogt.

10D. Dat het leven van de wil samenwerkt met het leven van het verstand in elke beweging, en omgekeerd het leven van het verstand met het leven van de wil in elke zin.

10E. Eender in de klank en de spraak ervan.

10F. Eender bij de goeden en bij de bozen, met dit verschil, dat bij de bozen het leven van de wil door het leven van het verstand niet wordt gezuiverd, vervolmaakt en verhoogd, maar wordt bezoedeld, bedorven, en verdierlijkt.

10G. Dat de liefde, zijnde het leven van de wil, het gehele leven van de mens maakt.

11A. De liefde tot de Heer uit de Heer bestaat in de naastenliefde, en de wijsheid in het geloof.

11B. OVER DE LIEFDE EN DE NAASTENLIEFDE

11B.1. Dat de liefde tot het nut de naastenliefde is.

11B.2. Dat het de Heer is uit Wie, en dat het de naaste is tot wie.

11B.3. Dat de liefde tot de Heer bestaat in de naastenliefde, omdat zij in nut bestaat.

11B.4. Dat het nut is naar behoren getrouw, oprecht en gerecht zijn ambt uitoefenen, en zijn werk doen.

11 B.5. Dat er algemene nutten zijn, die ook nutten van de naastenliefde zijn.

11B.6. Dat de nutten geen nutten van de naastenliefde worden bij een ander, dan bij hem die strijdt tegen de boze dingen, die vanuit de hel zijn.

11B.7. Aangezien die zijn tegen de liefde tot de Heer, en tegen de naastenliefde.

11B.8. Dat nutten die tot eerste en laatste doel het eigen goede hebben, geen nutten van de naastenliefde zijn.

11C. OVER DE WIJSHEID EN OVER HET GELOOF

11C.1. Dat het geloof niet iets anders is dan de waarheid.

11C.2. Dat de waarheid pas waarheid wordt wanneer zij wordt doorvat en geliefd, en dat zij geloof wordt genoemd wanneer zij wordt geweten en gedacht.

11C.3. Dat de ware dingen van het geloof enerzijds de Heer betreffen, anderzijds de naaste.

11C.4. Kortom, hoe tot de Heer moet worden gegaan, opdat er verbinding geschiedt, en daarna hoe de Heer door de mens nutten doet.

11C.5. Het ene en het andere leren de geestelijke, de zedelijke en de burgerlijke ware dingen.

a) Eerst zal gezegd worden wat geestelijke ware dingen, zedelijke ware dingen, en burgerlijke ware dingen zijn;

b) ten tweede, dat de geestelijke mens ook een zedelijk en burgerlijk mens is;

c) ten derde, dat het geestelijke is in het zedelijke en het burgerlijke;

d) ten vierde, dat er, als zij worden gescheiden, geen verbinding is met de Heer.

11C.6. Geloof is die dingen weten en denken; naastenliefde is die dingen willen en doen.

11C.7. Daarom wanneer de Goddelijke Liefde van de Heer ontstaat bij de mens in de naastenliefde, zijnde die dingen willen en doen, zo ontstaat bij de mens de Goddelijke Wijsheid in het geloof, zijnde de ware dingen weten en denken.

11C.8. Dat de verbinding van de naastenliefde en het geloof wederkerig is.

12. Dat de Heer door Zijn Goddelijke Liefde en Zijn Goddelijke Wijsheid alle dingen in de hemel en alle dingen in de wereld bezielt tot aan de laatste ervan toe, sommige opdat zij leven en sommige opdat zij zijn en bestaan.

12.1. Dat de Heer is de Zon in de engellijke hemel.

12.2. Dat vanuit die Zon de oorsprong van alle dingen is.

12.3. Dat van uit die Zon de alomtegenwoordigheid van de Heer is.

12.4. Alle dingen die er zijn, zijn geschapen tot volgzaamheid aan het Leven zelf, zijnde de Heer.

12.5. Dat de zielen van het leven, en de levende zielen, en de plantaardige zielen, uit het leven dat uit de Heer is, worden bezield door nutten en volgens deze.

13. De ideeën van de engelen over de schepping van het heelal uit de Heer.

* * *

1. De Goddelijke Wijsheid in de hemelen verschijnt voor de ogen van de engelen als Licht.

In de Heer is de Liefde en is de Wijsheid.

De Liefde in Hem is Zijn, en de Wijsheid in Hem is Bestaan.

Echter zijn die in Hem niet twee, maar één.

De wijsheid immers is van de liefde, en de liefde is van de wijsheid, van waaruit beiden één zijn, hetgeen wederkerig is, want het éne wordt, en dit éne is de Goddelijke Liefde, die in de hemelen voor de engelen verschijnt als Zon.

Het wederkerige één zijn van de Goddelijke Wijsheid en de Goddelijke Liefde wordt verstaan onder deze woorden van de Heer: “Gelooft gij niet, Filippus, dat Ik in de Vader en de Vader in Mij is. Gelooft Mij, dat Ik in de Vader en de Vader in Mij is” Joh. 14:10-11; en onder deze: “Ik en de Vader zijn één”, Joh. 10:30.

Die twee echter, die één in de Heer zijn, gaan voort als onderscheiden twee uit Hem als Zon, de wijsheid als Licht, en de liefde als Warmte; maar zij gaan onderscheiden voort naar de schijn; in zich evenwel zijn zij niet onderscheiden, want het licht is van de warmte, en de warmte is van het licht.

Zij zijn immers in het kleinste punt één, zoals het is in de zon; wat immers voortgaat uit de zon, dit is eveneens de zon in kleinsten, en vandaar universeel in alles.

Gezegd wordt: elk punt en het kleinste, maar er wordt niet verstaan een punt of een kleinste van ruimte, want die zijn er immers niet in het Goddelijke, omdat het geestelijk en niet natuurlijk is.

Aangezien de wijsheid en de liefde als onderscheiden twee naar de schijn voortgaan uit de Heer als Zon, de wijsheid onder de gedaante van licht, en de liefde onder de doorvatting van warmte, worden zij derhalve als onderscheiden twee opgenomen door de engelen.

Door sommigen meer vanuit de warmte, die de liefde is, en door sommigen meer vanuit het licht, dat de wijsheid is: en daarom ook worden de engelen van alle hemelen onderscheiden in twee Rijken.

Zij die meer vanuit de warmte, die de liefde is, dan vanuit het licht, dat de wijsheid is, hebben opgenomen, maken het ene Rijk, en worden hemelse engelen genoemd; vanuit hen zijn de hoogste hemelen.

Zij echter die meer van uit het licht, dat de wijsheid is, dan vanuit de warmte, die de liefde is, hebben opgenomen, maken het andere Rijk, en worden geestelijke engelen genoemd; vanuit dezen zijn de lagere hemelen.

Gezegd wordt dat dezen meer hebben opgenomen vanuit het licht, dat de wijsheid is, dan vanuit de warmte, die de liefde is, maar dit méér is schijnbaar méér.

Zij zijn immers niet méér wijs dan al naar gelang de liefde bij hen één maakt met de wijsheid; en daarom ook worden de geestelijke engelen niet genoemd wijzen, maar inzichtvollen.

De Goddelijke Wijsheid, die in de hemelen verschijnt als licht, is in zijn wezen niet licht, maar bekleedt zich met licht, opdat zij voor het gezicht van de engelen ook verschijnt.

De wijsheid in haar wezen is het Goddelijk Ware, en het licht is daarvan de schijn en de overeenstemming.

Met het licht van de wijsheid is iets eenders het geval als met de warmte van de liefde, waarover boven.

Aangezien het Licht overeenstemt met de Wijsheid, en de Heer de Goddelijke Wijsheid is, wordt dan ook de Heer in het Woord op vele plaatsen het Licht genoemd, zoals in de volgende: “Hij was het ware Licht, hetwelk beschijnt elk mens komende in de wereld”. Johannes 1:9. “Jezus zei: Ik ben het Licht van de wereld, wie Mij volgt, zal niet wandelen in de duisternis, maar zal het licht van het leven hebben”, Johannes 8:12. “Jezus zei: Een weinig nog is het Licht met u, wandelt terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet bevangt; terwijl gij het Licht hebt, gelooft in het Licht, opdat gij zonen des Lichts zult zijn. Ik, het Licht, in de wereld ben Ik gekomen, opdat al wie in Mij gelooft, niet in de duisternis blijft”, Johannes 12:35-36,46; en meermalen elders.

Zijn Goddelijke Wijsheid werd ook uitgebeeld door Zijn klederen, toen Hij van gedaante was veranderd, namelijk dat “zij verschenen zoals het Licht, schitterend en blank zoals sneeuw, zoals een voller het op aarde niet kan wit maken”, Marcus 9:3; Mattheüs 17:2.

De klederen in het Woord betekenen de ware dingen van de wijsheid, en daarom verschijnen alle engelen in de hemelen bekleed volgens de ware dingen van hun wetenschap, inzicht, en wijsheid.

Dat het Licht de verschijning van de wijsheid is, en dat zij daarvan de overeenstemming is, blijkt in de hemel, en niet in de wereld; in de hemel immers is geen ander licht dan geestelijk licht, dat het licht van de wijsheid is, alle dingen verlichtend die vanuit de Goddelijke Liefde daar ontstaan.

De wijsheid bij de engelen geeft het die dingen in hun wezen te verstaan, en het licht geeft het die dingen in hun vorm te zien; en daarom is het licht in de hemelen in gelijken graad met de wijsheid bij de engelen.

In de hoogste hemelen is het licht vlammend, schitterend zoals van het meest flonkerende goud; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in de wijsheid zijn.

In de lagere hemelen is het licht blank, glanzend zoals van het meest blinkende zilver; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in het inzicht zijn.

Het licht in de laagste Hemelen is zoals het middaglicht in de wereld; de oorzaak hiervan is deze, dat zij in de wetenschap zijn.

Het licht van de hogere hemelen is blank; het verschijnt geheel en al zoals een ster die in de nacht flitst en blinkt.

En het is een aanhoudend licht, omdat de zon daar niet ondergaat.

Het is datzelfde licht dat in de wereld het verstand van die mensen verlicht die het liefhebben wijs te zijn; maar het verschijnt niet aan hen, omdat zij natuurlijk zijn, en niet geestelijk.

Het kan wel verschijnen, want het is mij verschenen, maar voor de ogen van mijn geest.

Het is ook gegeven te doorvatten dat ik in het licht van de hoogste hemel in de wijsheid was, in het licht van de tweede hemel in het inzicht, en in het licht van de laatste hemel in de wetenschap, en dat ik wanneer ik alleen in het natuurlijke licht was, in onwetendheid omtrent de geestelijke dingen verkeerde.

Opdat ik zou weten in welk licht heden ten dage de geleerden van de wereld zijn, verschenen mij twee wegen; de ene werd die van de wijsheid genoemd, en de andere die van de dwaasheid.

Aan het einde van de weg van de wijsheid was een paleis in het licht; aan het einde echter van de weg van de dwaasheid was iets dat leek op een paleis, maar in de schaduw.

Er verzamelden zich 300 geleerden, en de keuze werd aan hen overgelaten welke weg zij zouden willen gaan; en het werd gezien dat 260 de weg van de dwaasheid in gingen, en slechts 40 de weg van de wijsheid.

Zij die de weg van de wijsheid gingen, traden het paleis binnen in het licht, waar prachtige dingen waren; en hun werden klederen uit fijn linnen gegeven, en zij werden engelen.

Degenen echter die de weg van de dwaasheid gingen, wilden datgene binnengaan wat eender aan een paleis verscheen, in de schaduw; maar zie, het was een theater van toneelspelers, waar zij toneelkostuums aantrokken en gemaskerd aan het bazelen sloegen, en dwaas werden.

Gezegd werd mij daarna, dat zo talrijk en zodanig tegenwoordig de dwaze geleerden zijn, die in het natuurlijke licht zijn, ten opzichte van de wijze geleerden, die in het geestelijke licht zijn, en dat diegenen het geestelijke licht hebben, die het liefhebben om te verstaan of het waar is wat door een ander wordt gezegd; maar dat diegenen het natuurlijke licht hebben, die het alleen liefhebben om datgene te bevestigen wat door een ander is gezegd.

/ 12  
  

Nederlandse tekst door Guus Janssens. Digitale uitgave - Swedenborg Boekhuis 2007.

De Bijbel

 

Johannes 14:10-11

Studie

      

10 Gelooft gij niet, dat Ik in den Vader ben, en de Vader in Mij is? De woorden, die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelven niet, maar de Vader, Die in Mij blijft, Dezelve doet de werken.

11 Gelooft Mij, dat Ik in den Vader ben en de Vader in Mij is; en indien niet, zo Gelooft Mij om de werken zelve.

      

Van Swedenborgs Werken

 

Apocalyps Onthuld #618

Bestudeer deze passage

  
/ 962  
  

618. En niemand kon het lied leren, dan die honderdvierenveertigduizend, betekent dat geen anderen vanuit de christenen konden verstaan en zo vanuit de liefde en het geloof erkennen, dat de Heer alleen de God van hemel en aarde is, dan zij die door de Heer in deze nieuwe hemel zijn opgenomen.

Met dit lied wordt aangeduid de erkenning en de verheerlijking van de Heer, dat Hij de God van hemel en aarde is, nrs. 279, 617; met leren wordt aangeduid innerlijk in zich doorvatten dat het zo is, namelijk verstaan en zo opnemen en erkennen; wie anders leert, die leert en leert niet, omdat hij niet onthoudt; onder honderdvierenveertigduizend worden degenen verstaan die de Heer alleen als de God van hemel en aarde erkennen, nr. 612.

Dat geen anderen vanuit de christenen dit lied konden leren, dat wil zeggen, konden erkennen, dat de Heer alleen is de God van hemel en aarde, is omdat zij het van kindsheid aan hebben ingezogen dat er drie Personen van de Godheid zijn, onderling onderscheiden; want in de Leer van de Drievuldigheid wordt gezegd: Een ander is de Persoon van de Vader, een ander die van de Zoon en een ander die van de Heilige Geest; en verder: de Vader is God, de Zoon is God en de Heilige Geest is God; en hoewel daaraan wordt toegevoegd dat die drie Eén zijn, hebben zij toch in hun denken het Goddelijk Wezen in drie verdeeld; dit Wezen kan echter niet verdeeld worden; en daarom gingen zij tot de Vader, omdat Hij de eerste in de volgorde is; en bovendien hebben de voorgangers in de Kerk geleerd, dat zij tot de Vader zouden bidden ter wille van de Zoon, dat Hij de Heilige Geest zende, waarmee hun denkbeeld ten aanzien van drie is bevestigd; en dan kunnen zij niet over de Zoon als God denken, gelijkwaardig aan de Vader en één met de Vader, maar over de Zoon gelijkwaardig aan een ander mens, hoewel Hij, ten aanzien van het Menselijke, alleen de Gerechtigheid is en genoemd wordt ‘Jehovah onze Gerechtigheid’, (Jeremia 23:5, 6; 33:15, 16); ten gevolge van die voorstelling van hun denken is het gebeurd, dat zij niet konden begrijpen dat de Heer als een in de wereld geborene, de God van hemel en aarde kan zijn en nog minder dat Hij de allene God kan zijn, hoezeer zij ook al die plaatsen die eerder in nr. 613 zijn aangevoerd, hebben gehoord en gelezen en eveneens deze daar:

‘Alle dingen die de Vader heeft, Zijn Mijne’, (Johannes 16:15; 12:45).

‘De Vader heeft alle dingen in de hand van de Zoon gegeven’, (Johannes 13:3).

‘De Vader heeft Mij mogendheid gegeven over alle vlees; al Mijn dingen zijn de Uwe en al Uw dingen zijn Mijne’, (Johannes 17:2, 3, 10).

‘Mij is gegeven alle mogendheid in de hemel en op aarde’, (Mattheüs 28:18); en verder ook, dat ‘Hij ontvangen is uit Jehovah Vader en vandaar dat Zijn Ziel uit Hem is’, (Lukas 1:34, 35, 38); vandaar dat Hij het Goddelijk Wezen heeft en nog vele andere plaatsen elders; dat die dingen zijn gezegd ten aanzien van de Heer, geboren in de wereld, kan eenieder zien; en ook dat ‘Hij en de Vader één zijn’ en dat ‘Hij in de Vader en de Vader in Hem is; en dat wie Hem ziet, de Vader ziet’, (Johannes 10:28-38; 14:6-11).

Hoewel zij deze dingen gehoord en gelezen hebben, konden zij toch niet terugtreden van de voorstelling die zij in hun jeugd hadden opgevat en die daarna door de leraren was bevestigd en dit heeft hun redelijke zozeer toegesloten, dat zij deze woorden van de Heer niet konden zien, dat wil zeggen, verstaan:

‘Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven, niemand komt tot de Vader dan door Mij’, (Johannes 14:6).

‘Wie niet binnengaat door de deur in de stal der schapen, maar van elders inklimt, die is een dief en een rover; Ik ben de Deur; indien iemand door Mij zal binnengegaan zijn, die zal behouden worden’, (Johannes 10:1, 9).

En verder dat de Heer Zijn Menselijke heeft verheerlijkt, dat wil zeggen, Dit heeft verenigd met het Goddelijke van de Vader, dat wil zeggen, met het Goddelijke dat in Hem was uit de ontvangenis, met als oorzaak, dat het menselijk geslacht met God de Vader in Hem en door Hem verenigd kon worden; dat dit de oorzaak is geweest van de Komst van de Heer in de wereld en van de verheerlijking van Zijn Menselijke, leert Hij ten volle bij Johannes; Hij zegt immers:

‘In die dag zult gij bekennen dat Ik in Mijn Vader ben en gij in Mij en Ik in u’, (Johannes 14:20).

‘Die in Mij blijft en Ik in hem, deze draagt veel vrucht; omdat gij zonder Mij niet wat ook kunt doen; zo iemand in Mij niet zal gebleven zijn, die is buiten geworpen, zoals de verdorde rank in het vuur’, (Johannes 15:3-6).

‘Voor hen heilig Ik Mijzelf, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in de waarheid, opdat zij allen één zijn, zoals Gij, Vader, in Mij en Ik in U, Ik in hen en Gij in Mij’, (Johannes 17:19, 21, 23, 26; 6:56) en elders.

Hieruit blijkt helder dat de Komst van de Heer in de wereld en de verheerlijking van Zijn Menselijke, ten doel hadden de verbinding van de mens met God de Vader in Hem en door Hem, dus dat men tot Hem moet gaan; dit bevestigt eveneens de Heer daarmee, dat Hij zo vaak zei ‘dat men in Hem moet geloven om het eeuwige leven te hebben’, nr. 553.

Wie kan niet zien, dat al deze dingen door de Heer zijn gezegd over Hemzelf in Zijn Menselijke en dat Hij nooit gezegd zou hebben, noch zou hebben kunnen zeggen, dat Hij in de mensen en de mensen in Hem zouden zijn en dat zij moesten geloven in Hem om het eeuwige leven te hebben, indien niet Zijn Menselijke Goddelijk was geweest?

Onder de Vader vragen in Zijn Naam, wordt niet verstaan rechtstreeks tot de Vader gaan, evenmin vragen ter wille van Hem, maar tot de Heer gaan en tot de Vader door Hem, omdat de Vader in de Zoon is en omdat zij één zijn, zoals Hijzelf leert; in Zijn Naam, betekent dit; zoals ook kan vaststaan uit het volgende:

‘Wie niet gelooft in de Zoon, is alreeds geoordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de Naam van de Eniggeboren Zoon van God’, (Johannes 3:17, 18).

‘Deze dingen zijn geschreven, opdat gij gelooft dat Jezus Christus is de Zoon Gods en opdat gij, gelovende, het leven hebt in Zijn Naam’, (Johannes 20:31).

‘Jezus zei:

‘Wie deze knaap opneemt in Mijn Naam, die neemt Mij op; en wie Mij opneemt, neemt Hem op, Die Mij gezonden heeft’, (Lukas 9:48).

‘Zo wat gij zult gevraagd hebben in Mijn Naam, dat zal Ik doen’, (Johannes 14:13, 14); en ook in andere plaatsen, waar gezegd wordt ‘in de Naam des Heren’, (Mattheüs 7:22; 18:5, 20; 19:29; 23:39; Markus 9:37; 16:17; Lukas 13:35; 19:38; 24:47; Johannes 1:12; 2:23; 5:43; 12:13; 15:16; 16:23, 24, 26, 27; 17:6).

Wat de Naam Gods is ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, zie eerder de nrs. 81, 165, 584.

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl