De Bijbel

 

Johannes 10:1

Studie

       

1 Voorwaar, Voorwaar zeg Ik ulieden: Die niet ingaat door de deur in den stal der schapen, maar van elders inklimt, die is een dief en moordenaar.

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3160

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

3160. Dat de woorden ‘en Laban antwoordde, en Bethuël, en zij zeiden: Van Jehovah is het woord uitgegaan, wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken’ de erkenning betekenen, dat het van de Heer alleen was, kan blijken uit de verklaring van elk van de woorden ten aanzien van de innerlijke zin, maar dat dit er het besluit van is, blijkt duidelijk ook zonder deze verklaring. Dat ‘van Jehovah is het woord uitgegaan’ wil zeggen: van de Heer, is duidelijk, want onder Jehovah, zo vaak vermeld in het Oude Testament wordt nooit een ander dan de Heer verstaan, zie de nrs. 1343, 1736, 1815, 2156, 2329, 3023, 3035.

Dat deze dingen verborgenheden bevatten, kan hieruit blijken, dat hier Laban antwoordde, die de broeder was, en daarna Bethuël, die de vader was, echter niet de vader en de moeder en dat de maagd pas later antwoordde. De reden hiervan is, dat door Laban als broeder de aandoening van het goede in de natuurlijke mens wordt uitgebeeld, zie de nrs. 3129, 3130;

en door Bethuël de oorsprong van de aandoening van het goede. De aandoening van het goede en de aandoening van het ware in de natuurlijke mens gedragen zich als broeder en zuster; en de aandoening van het ware uit de natuurlijke mens opgeroepen in de redelijke en daar verbonden met het goede, gedraagt zich als een getrouwde vrouw. De verborgenheid, waarom hier Laban en Bethuël antwoordden, dat wil zeggen, de broeder eerst en daarna de vader, is deze, dat wanneer het goede uit de redelijke mens vloeit in de natuurlijke, het niet onmiddellijk in het ware daar vloeit, maar in het goede daar, en door het goede in het ware en wanneer die invloeiing er niet is, kan de aandoening van het ware niet bestaan. Het is de aandoening van het goede in de natuurlijke mens, die erkent en die dus het eerste instemt, want er bestaat een onmiddellijke gemeenschap tussen het redelijk goede en het natuurlijk goede, maar geen onmiddellijke tussen het redelijk goede en het natuurlijk ware, ten aanzien van hun wisselwerking zie de nrs.1831, 1832. Hier komen twee oude spreekwijzen voor, namelijk ‘van Jehovah is het woord uitgegaan’ voor: door Jehovah is het gedaan; en verder ‘wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken’ voor: zij durfden noch te ontkennen noch te bevestigen. Over de erkenning, dat het van de Heer alleen was, in hetgeen volgt.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl