Ware Christelijke Religie #110

Door Emanuel Swedenborg

Bestudeer deze passage

  
/ 853  
  

110. Hieraan zullen de volgende gedenkwaardigheden worden toegevoegd. De eerste gedenkwaardigheid: Eens zag ik in de geestelijke wereld een vallende ster in de lucht, die op de aarde viel en waaromheen een lichtschijnsel was. Het was een meteoor, zo iets dat door het gewone volk een draak wordt genoemd. Ik onthield de plaats waar hij neerviel, maar hij was verdwenen in het halfdonker bij het opgaan van de zon, zoals dat met elke vallende ster het geval is. Na het aanbreken van de ochtend ging ik naar de plaats waar ik hem in de nacht had zien vallen, en zie, de grond daar bestond uit een mengsel van zwavel, ijzervijlsel en klei. Plotseling verschenen toen twee tenten, de ene precies op die plaats en de andere terzijde, meer naar het zuiden. Ik keek omhoog en zag een geest als een bliksemflits uit de hemel vallen en de tent binnen storten, die precies op de plaats stond waar de meteoor was neergevallen. Ik stond in de ingang van de andere tent en zag de geest in zijn tent die ook in de ingang stond. Ik vroeg hem toen waarom hij zo uit de hemel neergevallen was; waarop hij antwoordde dat hij als een engel van de draak door de engelen van Michaël was neergeworpen. ‘Ik heb namelijk over een aantal zaken ten aanzien van mijn geloof gesproken, waarin ik mij bevestigd had in de wereld’, zei hij. ‘Onder meer dit; dat God de Vader en God de Zoon twee zijn en niet één, want heden ten dage geloven allen in de hemelen, dat ze één zijn zoals ziel en lichaam. Alle beweringen daarmee in strijd, zijn zoals een prikkeling in hun neus of als een priem die hun oren doorboort, wat opwinding en pijn veroorzaakt. Daarom wordt iedereen die dit tegenspreekt bevolen heen te gaan en wanneer hij aarzelt, wordt hij naar beneden geworpen’. Toen ik dit had gehoord, zei ik tegen hem: ‘Waarom heeft u niet geloofd zoals zij?’ Hij gaf als antwoord, dat niemand na het heengaan uit de wereld iets anders kan geloven dan wat hij zichzelf door bevestiging heeft ingeprent; dit blijft in hem gegrift en kan niet uitgerukt worden, vooral niet datgene wat men bij zichzelf over God bevestigd heeft, aangezien ieder in de hemel zijn plaats heeft overeenkomstig zijn voorstelling van God. Ik vroeg hem verder door welke dingen hij zich daarin bevestigd had, dat de Vader en de Zoon twee waren. Hij zei: ‘Hierdoor, dat in het Woord de Zoon tot de Vader bad, niet alleen vóór het lijden aan het kruis, maar ook gedurende dit lijden; en ook dat Hij Zich voor Zijn Vader vernederde. Hoe kunnen ze dan één zijn, zoals ziel en lichaam één zijn in de mens. Wie bidt er tot een ander en vernedert zich als voor een ander, als hijzelf die ander is? Dat doet niemand, zoveel te minder de Zoon van God. Bovendien heeft de gehele christelijke kerk in mijn tijd de Godheid in personen verdeeld, en ieder persoon is er één op zichzelf, en wordt gedefinieerd als dat wat eigenlijk uit zichzelf blijft bestaan.’ Toen ik dit van hem gehoord had, antwoordde ik: ‘Uit hetgeen u zegt maak ik op dat u in het geheel niet weet op welke wijze God de Vader en God de Zoon één zijn. En omdat u dit niet weet, heeft u zich in de valsheden bevestigd, die nog steeds in de Kerk aanwezig zijn, ten aanzien van God. Weet u niet dat de Heer, toen Hij in de wereld was, een ziel had zoals ieder ander mens; waar had Hij deze anders vandaan dan vanuit God de Vader? Dat dit zo is blijkt duidelijk uit het Woord bij de evangelisten. Wat is dan datgene wat de Zoon genoemd wordt, anders dan het menselijke dat uit het Goddelijke van de Vader ontvangen en uit de maagd Maria geboren werd? De moeder kan de ziel niet ontvangen; dit is geheel en al in strijd met de orde, waarin ieder mens geboren wordt. Evenmin kan God de Vader de ziel vanuit Zichzelf ingeven en daarna terugtreden, zoals elke Vader in de wereld doet, omdat God Zijn eigen Goddelijk Wezen is en dit is één en ondeelbaar, en omdat het ondeelbaar is, is het Hijzelf. Dit is de reden, waarom de Heer zegt, dat de Vader en Hij één zijn, en dat de Vader in Hem, en Hij in de Vader is en nog tal van dergelijke uitspraken meer. Dit hebben ook de opstellers van de geloofsbelijdenis van Athanasius als het ware vanuit de verte gezien en daarom zeggen ze, nadat ze God in drie personen verdeeld hebben, niettemin dat in Christus God en Mens, dat wil zeggen het Goddelijke en het Menselijke, niet twee zijn, maar één, zoals ziel en lichaam in de mens. Dat de Heer in de wereld tot de Vader bad als tot een ander, en dat Hij Zich voor de Vader vernederde als voor een ander, vond plaats volgens de uit de schepping vastgestelde orde. Deze is onveranderlijk en overeenkomstig deze orde moet eenieder tot de verbinding met God voorwaarts gaan. Deze orde bestaat hierin, dat zoals de mens door een leven overeenkomstig de wetten van de orde, die de geboden van God zijn, zich met God verbindt, verbindt God Zich evenzo met de mens en maakt hem vanuit het natuurlijke geestelijk. Op dergelijke wijze verenigde de Heer Zich met Zijn Vader, en God de Vader Zich met Hem. Was de Heer, toen Hij nog een klein kind was, niet zoals elk ander klein kind en toen Hij een knaap was, niet als elke andere knaap? Lezen we niet dat Hij toenam in wijsheid en genade; en later, dat Hij de Vader vroeg, Zijn Naam, dat wil zeggen, Zijn Menselijke te verheerlijken? Verheerlijken wil zeggen Goddelijk maken door de vereniging met Zichzelf. Hieruit blijkt duidelijk waarom de Heer tot de Vader bad, terwijl Hij in die staat van zijn exinanitie was, wat de staat was van Zijn voortgaan tot de vereniging met Zijn Vader. Deze zelfde orde is bij de schepping in elk mens gegrift; namelijk zoals de mens door de waarheden vanuit het Woord zijn verstand voorbereidt, zo ook maakt hij het geschikt tot de aanneming van het geloof uit God. Tevens, zoals hij door de werken van de naastenliefde zijn wil voorbereidt, evenzo stelt hij deze in staat om de liefde uit God op te nemen. Net zoals de diamantbewerker een diamant snijdt, en deze geschikt maakt om de lichtglans op te nemen en uit te stralen. Men bereidt zich voor tot de aanneming van God en tot de verbinding met Hem, door een leven overeenkomstig de Goddelijke Orde, en de wetten van die orde zijn alle geboden van God. Deze heeft de Heer tot de laatste komma vervuld, en Zich zo gemaakt tot de Ontvanger van de Godheid in zijn gehele volheid. Daarom zegt Paulus, dat

‘in Jezus Christus al de volheid van de Godheid lichamelijk woont’, (Colossenzen 2:9).

Daarom zegt de Heer Zelf,

‘dat alle dingen, die de Vader heeft, van Hem zijn’, (Johannes 16:15).

Verder dient men in gedachten te houden, dat alleen de Heer actief is in de mens en dat de mens vanuit zichzelf louter passief is, maar door de invloeiing van het leven uit de Heer eveneens actief is. Vanuit deze voortdurende invloeiing uit de Heer schijnt het de mens toe, alsof hij uit zichzelf actief is; en omdat dit zo schijnt, heeft hij de vrije keuze, en deze wordt hem gegeven, opdat hij zichzelf kan voorbereiden om de Heer op te nemen tot de verbinding. Deze verbinding kan alleen maar bestaan, als ze wederkerig is; en ze wordt wederkerig als de mens vanuit een vrije staat handelt en niettemin vanuit geloof al het actieve aan de Heer toeschrijft.’ Daarna vroeg ik hem of hij evenals zijn andere metgezellen, toegaf, dat God één is. Hij antwoordde dat hij dit erkende en toen zei ik: ‘Ik vrees helaas dat u in uw hart gelooft dat er geen God is. Gaat niet alles wat iemand zegt vanuit de gedachte van het gemoed voort? Daarom kan het niet anders of deze belijdenis met de mond, dat God één is, moet de gedachte vanuit het gemoed verdrijven, dat er drie zijn. Omgekeerd evenzo, het toegeven van zo'n gedachte van het gemoed dat er drie goden zijn, moet de uitgesproken erkenning dat God één is, onvermijdelijk verdrijven. Wat volgt daaruit anders dan dat er geen God is. Wordt op deze wijze niet al het tussenliggende van de gedachte tot de mond, en van de mond terug naar de gedachte, van zijn inhoud beroofd? Tot welke andere gevolgtrekking kan het gemoed dan anders komen over God, dan dat de natuur God is, en over de Heer, dat Zijn ziel ňf uit de moeder ňf uit Jozef is? Van deze twee voorstellingen wenden alle engelen in de hemel zich af als van afgrijselijke en schandelijke dingen.’ Hierna werd deze geest weggezonden naar de afgrond waarover gehandeld wordt in de Openbaring, ‘En zij opende de put van de afgrond en er steeg rook op uit de put, als de rook van een grote oven en de zon en het zwerk werden verduisterd door de rook van de put’, (Apocalyps 9:2 en verder), waar de engelen van de draak de geheimen van hun geloof bespreken. Toen ik de volgende dag naar dezelfde plaats keek, zag ik in plaats van de tenten, twee opgerichte beelden in de vorm van mensen. Ze waren gemaakt van het stof van de aarde, dat een mengsel was van zwavel, ijzer en leem. Een van de beelden scheen een scepter in de linkerhand te hebben, een kroon op het hoofd en een boek in de rechterhand. Verder droeg het nog een vest, waarover diagonaal een sjerp was gegord, dat met een snoer van edelstenen versierd was en het gewaad waaierde van achteren uit in de richting van het andere beeld. Maar deze dingen waren door fantasie aan dit beeld gegeven. Toen werd een stem gehoord van een van de volgelingen van de draak: ‘Dit beeld stelt ons geloof voor als koningin, en het andere daarachter de naastenliefde als haar dienstmaagd.’ Dit tweede beeld was van eenzelfde soort mengsel van stoffen gemaakt en was opgesteld achter het eind van het gewaad dat van de rug van de koningin neer golfde. Het hield een blad in de hand waarop geschreven stond: ‘Denk erom niet te dichtbij te komen en het kleed aan te raken.’ Maar toen viel er plotseling een stortregen uit de hemel en doordrong beide beelden, die, omdat ze uit een mengsel van zwavel, ijzer en leem bestonden, begonnen op te borrelen, zoals dat het geval is met een mengsel van zulke stoffen, als er water overheen gegoten wordt. Zo, als brandend door een inwendig vuur, versmolten ze tot heuveltjes die daarna boven het land als grafheuvels uitstaken.

  
/ 853  
  

Swedenborg Boekhuis Baarle Nassau, Netherlands Nederlandse vertaling door Henk Weevers 2010. Link markup by NCBSP.