Ware Christelijke Religie #111

Door Emanuel Swedenborg

Bestudeer deze passage

  
/ 853  
  

111. Tweede gedenkwaardigheid: in de natuurlijke wereld is de spraak van de mens tweevoudig, omdat zijn denken tweevoudig is, uitwendig en innerlijk. De mens kan namelijk spreken vanuit een innerlijke gedachte en tevens vanuit een uitwendige gedachte, en hij kan spreken vanuit een uitwendige en niet vanuit een innerlijke gedachte. Ja, hij kan zelfs spreken tegen een innerlijke gedachte in, vandaar het veinzen, vleien en huichelen. In de geestelijke wereld echter is de spraak van de mens niet tweevoudig, maar enkelvoudig. Hij spreekt daar zoals hij denkt, anders vervormt zijn stem tot een scherp, schril geluid, dat pijn doet aan de oren. Hij kan echter ook zwijgen zodat de gedachten die opkomen in zijn gemoed toch niet openbaar worden. Als daarom een huichelaar in een groep wijzen komt, gaat hij ňf heen ňf hij trekt zich terug in een hoek van de kamer en maakt zich ongezien en houdt zich stil. Eens waren velen in de geestelijke wereld bijeen die hier onderling gesprekken over hadden. Ze zeiden dat niet anders kunnen spreken dan men denkt, heel moeilijk is voor hen die met de goede mensen samen zijn en niet op de juiste wijze hadden gedacht over God en over de Heer. In het midden van de vergadering waren hervormden en velen uit hun geestelijkheid en naast hen de pauselijken met hun monniken. Dezen zeiden dat dit niet zo moeilijk is; waarom zou het nodig zijn om anders te spreken dan men denkt, en als men misschien niet juist denkt, kan men dan niet de lippen op elkaar houden en zich stil houden? Een van de geestelijken zei: ‘Wie denkt niet juist over God en over de Heer?’ Maar enigen uit de vergadering zeiden: ‘Laten we hen op de proef stellen.’ Ze vroegen toen aan degenen die zich ten aanzien van God bevestigd hadden in een drievuldigheid van personen, om vanuit die gedachte te zeggen: ‘één God’; maar ze konden het niet. Ze kromden en plooiden hun lippen in allerlei bochten en konden in geen andere woorden een klank articuleren dan in die, welke met hun denkwijzen overeenkwamen. Deze waren dus de voorstellingen van drie personen en vandaar drie goden. Verder werd hun, die zich hadden bevestigd in een van de naastenliefde gescheiden geloof, gevraagd de naam Jezus uit te spreken; maar ze konden het niet. Allen echter konden ‘Christus’ zeggen en ook ‘God de Vader’. Ze verwonderden zich hierover en zochten naar de oorzaak. Ze vonden toen dit: ze hadden gebeden tot de Vader ter wille van de Zoon, en hadden niet gebeden tot de Heiland Zelf, en Jezus betekent heiland. Verder werd hun gevraagd om vanuit de gedachte over het menselijke van de Heer te zeggen ‘het Goddelijk Menselijke’, maar niemand van de geestelijkheid, die daar aanwezig was, kon dit, maar enigen van de leken konden het wel. Daarom werd dit dan ook het onderwerp van een diepgaand onderzoek. Toen werden aan hen de volgende passages van de evangelisten voorgelezen:

1.

‘De Vader heeft alle dingen in de hand van de Zoon gegeven’, (Johannes 3:35);

‘de Vader heeft de Zoon macht gegeven over alle vlees’, (Johannes 17:2);

‘alle dingen zijn Mij overgegeven van de Vader’, (Mattheüs 11:27); ‘Mij is gegeven alle macht in de hemel en op aarde’, (Mattheüs 28:18). Toen werd hun gezegd: ‘Houdt hieruit in uw gedachten vast, dat Christus zowel naar Zijn Goddelijke als naar Zijn Menselijke de God van hemel en aarde is, en spreekt op die manier het ‘Goddelijk Menselijke’ uit. Maar toch konden ze dit niet en zeiden dat ze weliswaar iets van een gedachte vanuit het verstand daarover vasthielden, maar toch niets van een erkenning, en dat ze het daarom niet konden.

2. Daarna werd hun voorgelezen uit: (Lucas 1:32, 34-35), ‘dat de Heer ten aanzien van het Menselijke de Zoon van Jehovah God was en dat Hij daar de Zoon van de Allerhoogste wordt genoemd en overal elders de Zoon Gods, en ook de Enigverwekte’. Men verzocht hun dit in de gedachte vast te houden, en ook dat de Enigverwekte, de Zoon Gods, die in de wereld geboren werd, noodzakelijkerwijs God moet zijn, gelijk de Vader God is, en dan uit te spreken: het Goddelijk Menselijke. Maar ze zeiden: ‘We kunnen dit niet, aangezien onze geestelijke gedachte, die innerlijk is, geen gedachten die het dichtst bij de spraak liggen, toelaat, behalve die, welke in harmonie zijn met de innerlijke gedachte.’ Ze werden hieruit gewaar dat het hun niet was toegestaan, hun gedachten te verdelen zoals in de natuurlijke wereld.

3. Daarna werden hun de woorden van de Heer tot Filippus voorgelezen; ‘Filippus zei: Heer, toon ons de Vader; en de Heer zei: Die Mij ziet, ziet de Vader; gelooft u niet dat Ik in de Vader ben, en de Vader in Mij is’, (Johannes 14:8 -11) en ook op andere plaatsen;

‘dat de Vader en Hij één zijn’, (Johannes 10:30).

Men zei hun om dit in gedachte te houden, en zo het Goddelijk Menselijke te zeggen, maar aangezien deze gedachte geen wortels had in de erkenning dat de Heer ook ten aanzien van het Menselijke God was, zo vertrokken ze hun lippen tot ze verontwaardigd werden omdat ze hun mond tot uitspreken wilden dwingen, maar het niet konden. De oorzaak hiervan was, dat de ideeën die uit de erkenning voortvloeien, identiek zijn met de woorden van de taal bij hen die in de geestelijke wereld zijn. Waar die voorstellingen niet zijn, bestaan de woorden niet, want ideeën worden woorden in de spraak.

4. Verder werd hun het volgende voorgelezen uit de in de gehele christelijke wereld aangenomen leer: dat het Goddelijke en het Menselijke in de Heer niet twee zijn, maar één, ja zelfs één persoon, verenigd als ziel en lichaam in de mens. Dit is uit de geloofsbelijdenis van Athanasius en erkend door de concilies. Er werd tot hen gezegd: ‘Dit geeft u in ieder geval enig idee en maakt het u mogelijk te erkennen, dat het Menselijke van de Heer Goddelijk is, aangezien Zijn ziel Goddelijk is, want het behoort tot de leer van uw Kerk, die u erkend hebt in de wereld. Bovendien is de ziel het wezen zelf van de mens. Het lichaam is daarvan de vorm, en wezen en vorm maken één, zoals zijn en bestaan, en zoals de werkende oorzaak van de werking, en de werking zelf.’ Ze hielden deze voorstelling vast en wilden van hieruit het ‘Goddelijk Menselijke’ uitspreken, maar ze konden het niet. Hun innerlijke voorstelling over het menselijke van de Heer verdreef en vernietigde deze nieuwe, toegevoegde voorstelling, zoals zij die noemden.

5. Opnieuw werd nog het volgende uit Johannes aan hen voorgelezen:

‘Het Woord was bij God, en God was het Woord, en het Woord is vlees geworden’, (Johannes 1:1, 14),

en ook dit:

‘Jezus Christus is de ware God en het eeuwige Leven’, (1 Johannes 5:20);

en van Paulus:

‘In Christus Jezus woont al de volheid van de Godheid lichamelijk’,(Colossenzen 2:9).

Er werd hun verzocht op deze wijze te denken: namelijk dat God, die het Woord was, Mens werd; en dat Hij de ware God was; en dat al de volheid van de Godheid in Hem lichamelijk woonde. Ze deden dit, maar alleen in hun uitwendige gedachte; daarom konden ze, vanwege de tegenstand van de innerlijke gedachte, het ‘Goddelijk Menselijke’ niet uitspreken. Ze zeiden openlijk dat ze geen voorstelling konden hebben van het Goddelijk Menselijke, aangezien God God is en de mens mens is. ‘God is toch geest en over een geest hebben we hetzelfde gedacht als over wind of ether’.

6. Tenslotte werd tegen hen gezegd:

‘U weet, dat de Heer gezegd heeft: Blijft in Mij, en Ik in u; die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt u niets doen’, (Johannes 15:4-5).

Aangezien enigen uit de engelse geestelijkheid aanwezig waren, werd aan hen een gedeelte uit een van hun gebeden bij de Heilige Communie voorgelezen: ‘For, when we spiritually eat the flesh of Christ and drink the blood, then we dwell in Christ, and Christ in us.’ [Want als wij geestelijk het vlees van Christus tot ons nemen en Zijn bloed drinken, dan verblijven wij in Christus en Christus in ons]. Als u nu denkt dat dit niet mogelijk is tenzij het menselijke van de Heer Goddelijk is, spreekt dan ook de erkenning van die gedachte ‘het Goddelijk Menselijke’ uit. ‘Ze konden het echter niet, want zo diep was de voorstelling in hen geprent, dat het Goddelijke niet menselijk en het menselijke niet Goddelijk kan zijn. Zijn goddelijke was uit het goddelijke van ‘een zoon uit het eeuwige’ en Zijn menselijke was gelijk aan het menselijke van ieder ander mens. Maar er werd hun gezegd: ‘Hoe kunt u zo denken; kan een redelijk gemoed ooit denken dat er een zoon uit God geboren is uit het eeuwige?’

7. Hierna richtten ze zich tot het evangelische gezelschap en zeiden dat de Augsburger Geloofsbelijdenis en Luther leerden, dat de Zoon van God en de Zoon des mensen in Christus één persoon zijn. Ook ten aanzien van de menselijke natuur is Hij almachtig en alomtegenwoordig en dat Hij ten aanzien van deze natuur aan de rechterhand van God de Vader zit. Hij regeert alle dingen in de hemelen en op aarde, Hij vervult alle dingen, is mčt ons en woont en werkt in ons. Ook is er geen onderscheid in aanbidding, aangezien door die menselijke natuur die men ziet, de Godheid die men niet ziet, aanbeden wordt en dat in Christus, God Mens en de Mens God is. Toen ze dit hoorden, zeiden ze: ‘Is dit werkelijk waar?’ Ze keken om zich heen en zeiden direct daarop: ‘We hebben dit vroeger niet geweten en daarom kunnen we niet zeggen, het Goddelijk Menselijke.’ Maar enigen zeiden: ‘Wij hebben dit wel gelezen en hebben erover geschreven, maar toch waren het, als we in onszelf daarover nadachten, slechts woorden waarvan we geen innerlijke voorstelling hadden’.

8. Tenslotte wendden ze zich tot de pauselijken en zeiden: ‘Misschien kunt u het Goddelijk Menselijke uitspreken, omdat u gelooft dat in uw eucharistie in het brood en de wijn, en in elk deel daarvan, Christus geheel en al aanwezig is. U aanbidt Hem ook als de allerheiligste God, wanneer u de hostie toont en ronddraagt. Ook noemt u Maria de Godbarende of de moeder Gods, waardoor u erkent dat zij God, dat wil zeggen, het Goddelijk Menselijke heeft voortgebracht.’ Ze wilden dit toen uitspreken, maar omdat toen de stoffelijke voorstelling van het lichaam en het bloed van Christus in hen opkwam, en ook het geloof dat Zijn Menselijke van Zijn Goddelijke gescheiden kon worden en dat dit daadwerkelijk gescheiden is bij de paus, op wie alleen de menselijke macht en niet de goddelijke werd overgedragen, konden ze het niet uitspreken. Toen verhief zich een monnik die zei, dat hij zich het Goddelijk Menselijke kon indenken met betrekking tot de allerheiligste maagd Maria en eveneens met betrekking tot de heilige van zijn klooster. Een andere monnik trad naderbij en zei: ‘Ik kan uit de voorstelling van mijn gedachte, die ik nu koester, eerder het Goddelijk Menselijke zeggen met betrekking tot de allerheiligste paus dan met betrekking tot Christus.’ Toen echter trokken enigen van de pauselijken hem terug en zeiden: ‘U moet zich schamen.’ Daarna zag men de hemel geopend en er verschenen tongen als kleine vlammen die neerdaalden en bij sommigen invloeiden. Dezen vierden toen het Goddelijk Menselijke van de Heer, en zeiden: ‘Doet toch de voorstelling van drie goden weg, en gelooft dat in de Heer al de volheid van de Godheid lichamelijk woont; en dat de Vader en Hij één zijn, zoals de ziel en het lichaam één zijn. God is noch wind noch ether, maar Hij is Mens. Doet dit en u zult met de hemel verbonden worden en uit de Heer zult u de naam Jezus kunnen noemen en het Goddelijk Menselijke kunnen zeggen.’

  
/ 853  
  

Swedenborg Boekhuis Baarle Nassau, Netherlands Nederlandse vertaling door Henk Weevers 2010. Link markup by NCBSP.