스웨덴보그의 저서에서

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6073

해당 구절 연구하기

  
/ 10837  
  

6073. Wat zijn uw werken; dat dit betekent ten aanzien van de functies en de nutten, staat vast uit de betekenis van de werken, namelijk de goede dingen, nr. 6048, dus de nutten en de functies, want deze zijn de goede dingen; alle goede dingen die de goede dingen van de naastenliefde worden genoemd, zijn niets anders dan nutten en nutten zijn niets anders dan werken jegens de naaste, jegens het vaderland, jegens de Kerk en jegens het rijk van de Heer; ook wordt de naastenliefde zelf, in zich beschouwd, niet naastenliefde voordat zij daadwerkelijk wordt en een werk wordt; iemand liefhebben immers en hem niet het goede doen wanneer men kan, is niet liefhebben; maar hem het goede doen wanneer men kan en wel vanuit het hart, is hem liefhebben en dan liggen binnenin de daad zelf of in het werk alle dingen van de naastenliefde jegens hem bevat; de werken immers zijn de samenvatting van alle dingen van de naastenliefde en het geloof bij de mens en die zijn het die de geestelijke dingen worden genoemd en zij worden ook goede dingen door de uitoefening ervan, dat wil zeggen door de nutten. De engelen die in de hemel zijn, verlangen, omdat zij in het goede zijn vanuit de Heer, niets liever dan nutten te verrichten; deze zijn de verkwikkelijke dingen zelf van hun leven en zij genieten ook volgens de nutten gezegendheid en gelukzaligheid, nrs. 453, 454, 696, 997, 3645;

dit leert de Heer ook bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen en dan zal Hij eenieder vergelden naar zijn werken’, (Mattheüs 16:27);

onder de werken worden hier niet de werken verstaan zodanig als die in de uiterlijke vorm verschijnen, maar zodanig als ze in de innerlijke vorm zijn; zij hebben namelijk het hoedanige van de naastenliefde in zich; de engelen zien de werken niet anders en omdat de werken de samenvatting zijn van alle dingen van de naastenliefde en van het geloof bij de mens en het leven maakt dat de naastenliefde naastenliefde en het geloof is, dus het goede, had daarom de Heer Johannes meer lief dan de overige discipelen en lag deze bij het avondmaal aan Zijn bors, (Johannes 21:20);

want door hem werden de goede dingen van de naastenliefde of de werken uitgebeeld; zie de voorreden tot Genesis in de hoofdstukken 18 en 22; daarom ook zei de Heer tot hem:

‘Volg Mij’ en niet tot Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld; zie dezelfde voorreden; en daarom zei het geloof, namelijk Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld, verontwaardigd:

‘Heer, wat echter deze; Jezus zei hem: Indien Ik wil dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan; gij, volg Mij’, (Johannes 21:19, 21-23);

hiermee werd ook voorzegd dat het geloof de werken zou verachten en dat die niettemin bij de Heer zijn; zoals eveneens duidelijk kan vaststaan uit de woorden van de Heer tot de schapen en de bokken, (Mattheüs 25:34-36), waar niets anders dan de werken worden opgesomd. Dat het geloof echter de Heer zou verwerpen, blijkt uit de uitbeelding door Petrus daarin dat hij Hem driemaal verloochende; dat hij dit ’s nachts deed, betekent de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen naastenliefde meer is, nr. 6000;

en dat hij het driemaal deed, betekent dat die tijd dan volledig is ingetreden, nrs. 1825, 2788, 4495, 5159;

dat het was voordat de haan kraaide, betekent voordat het nieuwe van de Kerk zou ontstaan, want de ochtendschemering en de morgen, die op de nacht volgen, betekenen het eerste van de Kerk, nrs. 2405, 5962.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

스웨덴보그의 저서에서

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10134

해당 구절 연구하기

  
/ 10837  
  

10134. Het ene lam zult gij maken in de morgen; dat dit betekent de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer in de staat van de liefde en van het licht daaruit in de innerlijke mens, staat vast uit de betekenis van het lam maken of dat slachtofferen, dus de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer, waarover hierna.

Uit de betekenis van de morgen, namelijk de staat van de liefde en het licht daaruit in de innerlijke mens, waarover eveneens hierna.

Dat met het lam maken of slachtofferen, wordt aangeduid de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer, is omdat met de brandoffers en de slachtoffers de zuivering van de boosheden en van de valsheden daaruit werd aangeduid, of wat hetzelfde is, de verwijdering ervan en de inplanting van het goede en het ware en de verbinding ervan uit de Heer, nrs. 9990, 9991, 10022, 10042, 10053.

Dat de zuivering van de boosheden de verwijdering ervan is, zie nr. 10057; dat het lam het goede van de onschuld is, nr. 10132.

Dat de verwijdering van de boosheden en de inplanting van het goede en het ware en de verbinding ervan plaatsvindt door het goede van de onschuld uit de Heer, is omdat in elk goede de onschuld zal zijn opdat het goede het goede zal zijn en dat het zonder dat goede het goede niet is.

De onschuld immers is niet alleen het vlak waarin de waarheden worden ingezaaid, maar zij is ook het wezen zelf van het goede.

Voor zoveel als dus de mens in de onschuld is, wordt het goede het goede en leeft het ware uit het goede, dus voor zoveel wordt de mens levend en voor zoveel worden de boosheden bij hem verwijderd en voor zoveel als die worden verwijderd, voor zoveel worden de goedheden en de waarheden ingeplant en verbonden uit de Heer.

Vandaar is het dat het brandoffer gedurig plaatsvond met de lammeren.

Dat al het goede van de hemel en van de Kerk in zich de onschuld heeft en dat zonder haar het goede niet het goede is, zie de nrs. 2736, 2780, 6013, 7840, 9262, 7887 en wat de onschuld is, nrs. 3994, 4001, 4797, 5236, 6107, 6765, 7902, 9262, 9936.

Dat de morgen de staat van de liefde is en van het licht daaruit in de innerlijke mens, is omdat in de hemelen bij de engelen de staten worden gevarieerd ten aanzien van de liefde en van het geloof daaruit, zoals in de wereld bij de mensen de tijden worden gevarieerd ten aanzien van de warmte en tegelijk van het licht.

Die tijden zijn, zoals bekend is: de morgen, de middag, de avond en de nacht; vandaar wordt in het Woord met de morgen de liefde aangeduid, met de middag de staat van het licht in de helderheid, met de avond de staat van het licht in het duister en met de nacht of de schemering de staat van de liefde in het duister.

Dat zodanige variaties van staten in de hemelen zijn, zie de nrs. 5672, 5962, 6110, 7218, 8426.

Dat de morgen daar de staat van de vrede en van de onschuld is, dus de staat van de liefde tot de Heer, nrs. 2405, 2780, 8426, 8812, 10114.

Dat de middag de staat van het licht in de helderheid is, nrs. 3708, 5672, 9642.

Dat de avond de staat van het licht in het duister is, nrs. 3056, 3833, 6110; en dat er geen nacht is in de hemel, maar een schemering, nr. 6110, waarmee de staat van de liefde in het duister wordt aangeduid.

Dat met de morgen wordt aangeduid de staat van de liefde en van het licht daaruit in de innerlijke mens, is omdat de engel wanneer hij in de staat van de liefde en van het licht is, dan in zijn innerlijke mens is, maar wanneer hij in de staat van het licht en van de liefde in het duister is, dat hij dan in zijn uiterlijke is.

De engelen immers hebben het innerlijke en het uiterlijke, maar wanneer zij in het innerlijke zijn, rust het uiterlijke nagenoeg, maar wanneer zij in het uiterlijke zijn, dan zijn zij in een meer grove en duistere staat, vandaar is het, dat zij wanneer zij in de staat van de liefde en van het licht zijn, in hun innerlijke zijn, dus in hun morgen, maar dat zij, wanneer zij in de staat van het licht en van de liefde in het duister zijn, in het uiterlijke zijn, dus in hun avond.

Daaruit blijkt dat de variaties van de staten plaatsvinden door de verheffingen naar de innerlijke dingen, dus in de hogere sfeer van het hemels licht en van de hemelse warmte, dus de Heer dichter nabij en door het neerlaten tot de uiterlijke dingen, in de lagere sfeer van het hemels licht en van de hemelse warmte, dus verder van de Heer verwijderd.

Men moet weten dat de innerlijke dingen hoger zijn, dus de Heer dichter nabij en dat de uiterlijke dingen lager zijn, dus verder van de Heer verwijderd en dat het licht in de hemelen het Goddelijk Ware is, dat van het geloof is en dat de warmte in de hemelen het Goddelijk Goede is dat van de liefde is, het ene en het andere voortgaande uit de Heer.

In de hemel immers is de Heer de Zon, waaruit de engelen het al van het leven hebben en vandaar de mens het al van het geestelijk en het hemels leven heeft, zie de nrs. 9548, 9684 en dat de innerlijke dingen hoger zijn, dus de Heer dichter nabij, nrs. 2148, 3084, 4599, 5146, 8325.

De mens die wordt wederverwekt en eveneens de mens die wederverwekt is, ondergaat ook variaties van staat ten aanzien van de liefde en ten aanzien van het geloof, door de verheffingen tot de innerlijke dingen en door het neerlaten naar de uiterlijke dingen.

Maar het zijn er weinigen die hierover kunnen bespiegelen, omdat zij niet weten wat denken en willen in de innerlijke mens is en in de uiterlijke, zelfs niet eens wat de innerlijke mens is en wat de uiterlijke.

Denken en willen in de innerlijke mens is denken en willen in de hemel, want de innerlijke mens is daar, maar denken en willen in de uiterlijke mens, is denken en willen in de wereld, want de uiterlijke mens is daar.

Daarom is, wanneer de mens in de liefde tot God is en in het geloof daaruit, dan in de innerlijke mens, omdat hij in de hemel is; wanneer hij echter in het duister is ten aanzien van de liefde en het geloof daaruit, dan is hij in de uiterlijke mens, omdat hij in de wereld is.

Deze staten worden eveneens verstaan onder: de morgen, de middag, de avond en de nacht of de schemering in het Woord, evenzo de staten van de Kerk.

Haar eerste staat wordt ook de morgen genoemd in het Woord, de tweede staat de middag, de derde de avond en de vierde of de laatste de nacht.

Maar wanneer de Kerk in haar nacht is, waarin zij is wanneer zij niet langer in de liefde tot God en in het geloof is, dan zet vanuit de schemering, de morgen in bij een andere natie, waar de nieuwe Kerk wordt geïnstaureerd.

Het is immers met de Kerk in het algemeen gesteld zoals met de mens in het bijzonder: zijn eerste staat is die van de onschuld, zoals eveneens van de liefde jegens de ouders, jegens de voedster en eveneens jegens de kleine vriendjes.

Zijn tweede staat is de staat van het licht, wanneer immers het kleine kind een knaap wordt, dan leert hij de dingen die van het licht zijn, dat wil zeggen, de waarheden van het geloof en hij gelooft die.

De derde staat is wanneer hij begint de wereld lief te hebben en zichzelf, wat gebeurt wanneer hij een jongeman wordt en wanneer hij gaat denken vanuit zichzelf en voor zoveel deze liefden groeien, voor zoveel neemt het geloof af en met het geloof de liefde jegens de naaste en de liefde tot God.

De vierde en laatste staat is er, wanneer hij zich niet om die dingen bekommert en te meer wanneer hij ze ontkent.

Zulke staten zijn ook de staten van iedere Kerk vanaf haar begin tot aan haar einde; haar eerste staat is ook de staat van de kindertijd, dus eveneens van de onschuld, dus van de liefde tot de Heer, deze staat van haar wordt de morgen genoemd.

De tweede staat is de staat van het licht; de derde staat is de staat van het licht in het duister, dus de avond en de vierde staat is de staat van geen liefde en vandaar ook van geen licht, dus de nacht ervan.

Dat dit zo is, heeft als oorzaak, dat de boosheden dagelijks aangroeien en voor zoveel als die aangroeien, voor zoveel steekt de een de ander aan als een besmetting, vooral de ouders hun kinderen; behalve nog dat de erfboze dingen zich geleidelijk verdichten en zo worden afgeleid.

Dat de morgen de eerste staat van de Kerk betekent en eveneens de staat van de liefde, staat vast bij Daniël: ‘Een heilige zei: Hoe lang dit visioen, het gedurige en de verwoestende overtreding.

Hij zei tot mij: Tot aan de avond de morgen tweeduizend en driehonderd, dan zal het heilige gerechtvaardigd worden’, (Daniël 8:13,14).

Daar wordt gehandeld over de komst van de Heer; de avond is de staat van de Kerk vóór Zijn komst en de morgen is de eerste staat van de Kerk na Zijn komst en in de hoogste zin de Heer Zelf.

Dat de Heer in de hoogste zin de Morgen is, is omdat Hij de Zon van de hemel is en de Zon van de hemel gaat nooit onder, maar is altijd in het oosten; vandaar wordt de Heer eveneens het Oosten genoemd, dus ook de Morgen, zie de nrs. 2405, 2780, 9668.

Bij Jesaja: ‘Tot mij een roepende uit Seïr: Wat is er van de nacht, wat is er van de nacht, wachter.

De wachter zei: De morgen komt en ook de nacht’, (Jesaja 21:11,12).

Onder de wachter wordt in de innerlijke zin degene verstaan die de staten van de Kerk en de veranderingen ervan gadeslaat, dus elke profeet.

Onder de nacht wordt de laatste staat van de Kerk verstaan, onder de morgen haar eerste staat.

Met Seïr, waarvandaan de wachter roept, wordt aangeduid de verlichting van de natiën die in de duisternis zijn; dat Seïr dit is, zie nr. 4240 en dat de nacht de laatste staat van de Kerk is, nr. 6000.

De morgen komt en ook de nacht, betekent dat hoewel er verlichting is voor hen die van de nieuwe Kerk zijn er toch nacht is voor hen die in de oude zijn.

Iets eenders wordt met de morgen aangeduid bij David: ‘In de avond zal het geween vernachten, in de morgen gezang’, (Psalm 30:6) en bij Jesaja: ‘Omtrent de tijd van de avond, zie, de schrik, voordat het morgen is, is hij er niet’, (Jesaja 17:14).

Omdat de morgen in de hoogste zin de Heer betekent en vandaar de liefde uit Hem tot Hem, ‘regende het daarom manna, dat het hemelse brood was, iedere morgen neer’, (Exodus 16:8,12,13,21).

Dat de Heer het Brood is dat van de hemel neerdaalt, dus het manna, zie (Johannes 6:33,35,48,50) en dat het brood de hemelse liefde is, dus de liefde uit de Heer tot de Heer, nrs. 2165, 2177, 3464, 4217, 4735, 5405, 5915, 9545, en omdat de Heer de Morgen en het Oosten is en omdat het al van de hemelse liefde uit Hem is, stond Hij daarom eveneens op ‘de morgen van de dag van de sabbat’, (Markus 16:9).

Daarom werd eveneens de dag vóór het paasfeest de avond genoemd, want met het paasfeest werd aangeduid de tegenwoordigheid van de Heer en de bevrijding van de gelovigen uit de verdoemenis door Hem, nrs. 7867, 9286, 9287-9292.

Wie de innerlijke zin van het Woord kent, kan weten wat het insluit, dat Petrus ‘driemaal de Heer zou hebben verloochend, voordat de haan tweemaal had gekraaid’, (Mattheüs 26:34,74,75; Markus 14:30,68,72; Lukas 22:34,60,61; Johannes 18:27).

Door Petrus immers werd het geloof van de Kerk uitgebeeld, of wat hetzelfde is, de Kerk ten aanzien van het geloof; met de tijd waarop de haan kraaide, werd aangeduid de laatste staat van de Kerk, welke tijd ook het hanengekraai werd genoemd.

Met de drievoudige verloochening werd aangeduid de volslagen verloochening van de Heer aan het einde van de Kerk.

Dat Petrus het geloof van de Kerk heeft uitgebeeld, dus de Kerk ten aanzien van het geloof, zie de voorrede tot (Genesis 18 en 22) en verder de nrs. 3750, 4738.

Dat die woorden tot Petrus hebben betekend, de verloochening van de Heer in de Kerk, wanneer haar einde daar is, nrs. 6000, 6073, 10087.

De Heer wordt immers verloochend wanneer er niet langer enig geloof is en het geloof is er niet, wanneer er niet langer naastenliefde is.

Drie betekent het volledige, nrs. 2788, 4495, 7715, 8347, 9198, 9488, 9489, vandaar is het dat er werd gezegd dat hij driemaal zou verloochenen.

Dat dit heeft plaatsgevonden in de schemering, toen de morgen op komst was, staat vast bij (Johannes 18:28) en dat het hanengekraai en de ochtendschemering hetzelfde is, blijkt bij Markus: ‘Waakt, gij weet immers niet wanneer de Heer des huizes zal komen; ’s avonds of te middernacht of met het hanengekraai of in de morgen’, (Markus 13:35).

Hieruit kan vaststaan wat met de morgen wordt aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

스웨덴보그의 저서에서

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2177

해당 구절 연구하기

  
/ 10837  
  

2177. Dat de meelbloem het geestelijke en het hemelse is, dat toen bij de Heer was, en de koeken eveneens toen beide verbonden waren, blijkt duidelijk uit de offers van de uitbeeldende Kerk, en uit het spijsoffer dat destijds gebracht werd en dat uit meelbloem bestond, vermengd met olie en tot koeken gemaakt. De hoofdzaak van de uitbeeldende eredienst bestond in brandoffers en slachtoffers, en wat deze uitbeeldden, is eerder gezegd, waar van het brood sprake was, nr. 2165, namelijk de hemelse dingen, welke behoren tot het rijk van de Heer in de hemelen en tot het rijk van de Heer op aarde of in de Kerk, en verder die, welke behoren tot het rijk van de Heer of tot de Kerk bij elk mens, in het algemeen alle dingen die tot de liefde en tot de naastenliefde behoren, omdat deze hemelse dingen zijn, welke alle toen brood werden genoemd; aan deze offers werd ook het spijsoffer toegevoegd, dat zoals gezegd, uit meelbloem bestond, met olie vermengd, en waaraan ook reukwerk, en tevens een plengoffer van wijn werd toegevoegd. Wat deze dingen uitbeeldden, kan ook duidelijk zijn, namelijk iets dergelijks als de slachtoffers, maar in een mindere graad, dus de dingen die tot de geestelijke Kerk en die welke tot de uiterlijke Kerk behoren; eenieder kan het duidelijk zijn, dat dergelijke dingen nooit bevolen zouden zijn wanneer zij niet Goddelijke dingen uitbeeldden en wanneer niet elk ding iets bijzonders had uitgebeeld; want als ze geen Goddelijke dingen hadden uitgebeeld, zouden zij niets anders geweest zijn dan dergelijke dingen als er bij de heidenen waren, bij wie er eveneens slachtoffers, spijsoffers, plengoffers, reukwerk en ook voortdurende vuren waren en tal van andere dingen, die tot hen vanuit de Oude Kerk kwamen, bovenal van de Hebreeuwse Kerk. Deze dingen waren, omdat daarvan de innerlijke dingen, dat wil zeggen, de Goddelijke die werden uitgebeeld, werden gescheiden, niets anders dan afgodische dingen, zoals zij ook werden bij de Joden, waarom zij dan ook tot alle soorten van afgoderij vervielen. Hieruit kan het eenieder duidelijk zijn, dat er hemelse verborgenheden in elke rite, vooral in de offers en in elke bijzonderheid ervan, waren. Wat het spijsoffer betreft, de hoedanigheid en de wijze van de bereiding tot koeken, wordt in een heel hoofdstuk bij Mozes, (Leviticus 2; Numeri 15) en elders, beschreven; de Wet van het spijsoffer met de volgende woorden in Leviticus, ‘Het vuur zal voortdurend op het altaar ontstoken zijn, het zal niet uitgeblust worden; en dit is de wet van het spijsoffer; het zal aan de zonen van Aharon zijn om hetzelve te brengen voor Jehovah tot de aangezichten van het altaar, en hij zal daarvan opnemen met zijn vuist, van de meelbloem van het spijsoffer en van de olie ervan en al de wierook, die op het spijsoffer is en hij zal het aansteken op het altaar; een reuk der rust, tot gedachtenis voor Jehovah; en het overblijvende daarvan zullen Aharon en zijn zonen eten; het ongezuurde zal in de heilige plaats gegeten worden; in de voorhof van de tent der samenkomst zullen zij het eten; het zal niet gedesemd gebakken worden; als hun deel heb Ik het gegeven aan Mijn vuuroffers, het heilige der heiligen is het’, (Leviticus 6:13 tot en met 17). Het vuur dat voortdurend op het altaar ontstoken zal zijn, beeldde de liefde uit, dat wil zeggen, de barmhartigheid van de Heer, voortdurend en eeuwig; dat het vuur in het Woord de liefde betekent, zie men in nr. 934;

vandaar betekenen de ‘vuuroffers tot een reuk der rust’ het welbehagen van de Heer aan de dingen, welke tot de liefde en de naastenliefde behoren; dat de reuk het welbehagen, dat wil zeggen, het aangename is, zie men in de nrs. 925, 1519;

dat zij met de vuist zouden nemen, beeldde uit, dat zij uit alle krachten of met de gehele ziel zouden liefhebben, want de hand of de holte van de hand betekent de macht, zoals aangetoond in nr. 878, vandaar ook de vuist; meelbloem met olie en wierook beeldden alle dingen van de naastenliefde uit, de meelbloem het geestelijke ervan, de olie echter het hemelse, de wierook dat het zo dus aangenaam was. Dat de meelbloem het geestelijke betekent, blijkt hieruit en uit hetgeen volgt; dat olie het hemelse of het goede van de naastenliefde betekent, zie men in nr. 886;

en dat wierook door de geur ervan het aangename en het aanvaarde betekent, nr. 925;

dat het ongezuurd of zonder desem zou zijn, betekent oprecht, dus uit een oprecht hart en zonder onreine dingen; dat Aharon en zijn zonen het overblijvende zouden eten, beeldde het wederkerige en de toe-eigening uit, en zo dus de verbinding door de liefde en de naastenliefde, vandaar dat bevolen werd, dat zij het in de heilige plaats zouden eten; daarom werd dit het ‘heilige der heiligen’ genoemd. Het waren deze dingen die door het spijsoffer werden uitgebeeld en de uitbeeldende dingen zelf werden in de hemel zo waargenomen; en wanneer de mens van de Kerk die op deze wijze opvatte, was hij in een aan de innerlijke gewaarwording van de engelen gelijke voorstelling, dus in het rijk van de Heer in de hemelen zelf, hoewel hij op aarde was. Over het spijsoffer wordt nog verder gehandeld: van welke aard het zijn moest voor elke soort van offergave, en verder hoe het tot koeken moest worden gebakken, en ook welk soort geofferd moest worden door hen die gereinigd werden, ook bij andere gelegenheden; het zou te ver voeren om al deze dingen aan te halen en uit te leggen, men zie wat daarover gezegd is in, (Exodus 29:39-41; Leviticus 5:1-13; 6:14-18; 10:12, 13; 23:10-13, 16, 17; Numeri 5:15 e.v.; 6:15-17, 19, 20; 7 over dit hoofdstuk verspreid; 28:5, 7, 9, 12, 13, 29, 21, 28, 29; 29:3, 4, 9, 10, 14, 15, 18, 21, 24, 27, 30, 33, 37). De tot koeken bereide meelbloem beeldde in het algemeen hetzelfde uit als het brood, namelijk het hemelse van de liefde, en het meel het geestelijke daarvan, zoals uit de eerder aangehaalde plaatsen kan blijken; de broden, die het brood der aangezichten of het toonbrood werden genoemd, werden uit meelbloem gemaakt, dat tot koeken bereid was, en zij werden op de tafel gelegd, tot een voortdurende uitbeelding van de liefde, dat wil zeggen, van de barmhartigheid van de Heer jegens het menselijk geslacht en het wederkerige van de mens, waarover als volgt bij Mozes:

‘Gij zult bloem nemen, en dezelve tot twaalf koeken bakken; van twee tienden zal een koek zijn, en gij zult ze in twee rijen leggen, zes in een rij, op de reine tafel, voor Jehovah; en gij zult op een rij zuivere wierook leggen; en het zal zijn tot de broden ter gedachtenis een vuuroffer voor Jehovah; op elke sabbatdag zal hij het ordenen voor Jehovah voortdurend, vanwege de zonen Israëls tot een verbond der eeuwigheid; en het zal zijn voor Aharon en zijn zonen, en zij zullen het eten in de heilige plaats, want het is voor hem een heiligheid der heiligheden uit de vuurofferen van Jehovah, een inzetting der eeuwigheid’, (Leviticus 24:5-9). Elke bijzonderheid en de allerkleinste bijzonderheden beeldden het heilige van de liefde en van de naastenliefde uit en de bloem hetzelfde als de meelbloem, namelijk het hemelse en het geestelijke daarvan; en de koeken beide verbonden. Hieruit blijkt, welke heiligheid het Woord heeft voor hen die in de hemelse voorstellingen zijn, ja zelfs welke heiligheid deze uitbeeldende rite zelf inhield; dit is de reden, dat zij ‘de heiligheid der heiligheden’ wordt genoemd; en omgekeerd hoe deze dingen geen heiligheid hebben voor hen die menen dat er niets hemels in is, en alleen in de uiterlijke dingen blijven, zoals diegenen die het meel hier alleen als meel opvatten, de bloem als bloem, de koek als koek, en dat dergelijke dingen gezegd zouden zijn, zonder dat elke bijzonderheid iets Goddelijks inhield. Zij doen iets dergelijks als zij die menen, dat het brood en de wijn van het Heilig Avondmaal niets anders dan een zekere rite zijn, waarin van binnen niets heiligs is, terwijl het toch zo heilig is, dat de menselijke gemoederen daardoor met de hemelse gemoederen verbonden worden, wanneer zij uit innerlijke aandoening bedenken, dat deze dingen de liefde van de Heer betekenen en de wederkerige liefde van de mens en zo dus door het innerlijke in de heiligheid zijn. Iets dergelijks hield het in dat de zonen Israëls, toen zij in het land kwamen, van de eerstelingen van het deeg, een koek Jehovah tot hefoffer zouden geven, (Numeri 15:20);

dat dergelijke dingen werden aangeduid, kan ook bij de profeten blijken, waaruit voor het moment alleen maar mag worden aangevoerd, hetgeen bij Ezechiël staat:

‘Gij zijt versierd met goud en zilver, en uw kleed is fijn linnen, en zijde, en gestikt werk; gij at meelbloem, honing, en olie, en gij zijt zeer, zeer schoon, en gij gedijt tot een koninkrijk’, (Ezechiël 16:13);

waar gehandeld wordt over Jeruzalem, waardoor de Kerk wordt aangeduid, die zo’n versiering had in haar begintijd, namelijk de Oude Kerk, die beschreven wordt door gewaden en verschillende sieraden; en verder haar aandoeningen van het ware en van het goede, door meelbloem, honing en olie. Het kan eenieder duidelijk zijn, dat al deze dingen in de innerlijke zin geheel andere dingen betekenen dan in de letterlijke zin; zo ook hier, dat Abraham tot Sarah zei:

‘Haast u, kneed drie maten meelbloem, en maak koeken’; dat drie het heilige betekent, is eerder in de nrs. 720, 901 aangetoond.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl