성경

 

Ezechiël 11:11

공부

       

11 Deze stad zal ulieden niet tot een pot zijn, en gij zult in het midden derzelve niet tot vlees zijn; in de landpale Israels zal Ik u richten.

주석

 

Cherub

  
Here's a cherub if there ever was one.

A Cherub's first definition in the dictionary is , “A winged heavenly creature.” Cherubim is the plural of cherub. In the Word, the words cherub or cherubim are used to indicate a guard - the Lord’s providence guarding against profanation, which is the mixing of truth with evil, or good with falsity.

(참조: Apocalypse Revealed 48 [4]; Arcana Coelestia 308, 9506 [1-5])

스웨덴보그의 저서에서

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #8301

해당 구절 연구하기

  
/ 10837  
  

8301. Wie is zoals Gij onder de goden, o Jehovah; dat dit betekent dat al het ware van het goede uit het Goddelijk Menselijke van de Heer voortgaat, staat vast uit de betekenis van de goden, namelijk de waarheden, nrs. 4402, 7268, 7873, hier de waarheden vanuit het goede, omdat er een vergelijking wordt gemaakt met Jehovah; er wordt immers gezegd: Wie is zoals Gij onder de goden o Jehovah; dat Jehovah in het Woord de Heer is, zie de nrs. 1343, 1736, 2921, 3023, 3035, 5041, 5663, 6280, 6281, 6303, 6905, 6945, 6956.

Dat het Goddelijk Menselijke hier onder Jehovah wordt verstaan, komt omdat in dit gezang wordt gehandeld over de zaliging van hen die van de geestelijke Kerk zijn, door de Komst van de Heer in de wereld en dan door Zijn Goddelijk Menselijke, zie de nrs. 2661, 2716, 2833, 2834, 6372, 6854, 6914, 7035, 7091, 7828, 7932, 8018, 8054.

Dat met die woorden wordt aangeduid, dat al het ware van het goede uit het Goddelijk Menselijke van de Heer voortgaat, komt omdat waarheden kunnen voortgaan uit wie dan ook, maar de waarheden vanuit het goede alleen uit de Heer en dus uit degenen die in het goede zijn uit de Heer.

Van het goede gescheiden waarheden kunnen ook degenen spreken en denken die in het overredende geloof zijn en toch in een leven van het boze zijn en eveneens verscheidene anderen binnen de Kerk, maar die waarheden zijn niet vanuit het goede, dus gaan zij niet voort uit de Heer, maar uit henzelf.

Dat de waarheden vanuit het goede voortgaan uit de Heer, kan hieruit vaststaan dat de Heer het Goede Zelf is, omdat Hij de Liefde Zelf is; uit Dit gaat het ware voort, zoals het licht uit de vlam van de zon; en dit ware is zoals het licht in de lente en in de zomer, dat de warmte in zijn schoot heeft en maakt dat alles van de aarde als het ware het leven ontvangt.

Maar het ware dat niet vanuit het goede is, is zoals het licht in de winter, wanneer alles van de aarde afsterft.

Dat de goden de waarheden van het goede zijn, komt omdat onder de goden in de goede zin de engelen worden verstaan, die goden worden genoemd omdat zij de opnemende vaten en vormen zijn van het ware waarin het goede uit de Heer is.

De engelen en dus de waarheden van het goede dat uit de Heer is, worden ook onder de goden verstaan in deze plaatsen; bij David: ‘God staat in de schare Gods, in het midden der goden zal Hij richten; Ik heb gezegd: Gij zijt goden; en gij zijt allen zonen des Allerhoogsten’, (Psalm 82:1,6).

Dat het de waarheden zijn die voortgaan uit de Heer, die hier onder de goden worden verstaan, staat hieruit vast dat eerst schare Gods in het enkelvoud wordt gezegd en daarna in het midden der goden.

Dat er in het Woord wordt gezegd God waar over het ware wordt gehandeld, zie de nrs. 2769, 2807, 2822, 3921, 4287, 4402, 7010; en dat God in de hoogste zin is het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer, nr. 7268.

Bij dezelfde: ‘Ik zal U belijden in mijn ganse hart, voor de goden zal ik U psalmzingen’, (Psalm 138:1).

Bij dezelfde: ‘Geen is zoals Gij onder de goden, Heer’, (Psalm 86:8).

Bij dezelfde: ‘Een groot God is Jehovah en een groot Koning over alle goden’, (Psalm 95:3).

Bij dezelfde: ‘Gij, Jehovah, zijt hoog over de gehele aarde, Gij zijt zeer verhoogd over alle goden’, (Psalm 97:9).

Bij dezelfde: ‘Ik weet dat Jehovah groot is en dat onze Heer boven alle goden is’, (Psalm 135:5); vandaar ook wordt Jehovah de Heer der heren genoemd, (Deuteronomium 10:17; Jozua 22:22; Psalm 136:2).

Dat zo vaak wordt gezegd dat Jehovah over alle goden is en dat Hij de God der goden is, kwam omdat in die tijd verscheidene goden werden vereerd en de natiën werden onderscheiden naar de goden die zij vereerden en iedere natie geloofde dat haar god de hoogste van alle was; en omdat vandaar een veelheid van goden in het gemoed van allen zetelde en daarover twistgesprekken werden gehouden wie van hen wel de grootste was, zoals meer dan genoeg kan vaststaan uit de historische teksten van het Woord in tal van plaatsen en deze mening in het gemoed van de Joden meer dan in die van de anderen zetelde, wordt daarom in het Woord gezegd dat Jehovah groter dan alle goden was en dat Hij de Koning en de God der goden was.

Dat die mening ten aanzien van verscheidene goden in het gemoed van de Joden meer dan in die van de andere natiën zetelde, kan voldoende vaststaan uit hun herhaaldelijk afvallen tot een eredienst van andere goden, waarover meermalen in de historische boeken van het Woord, zoals in (Richteren 2:10-13,17,19; 3:5-7; 8:27,33; 10:6,10,13; 18:14,17,18,20,25,31;1 Samuël 7:3,4; 8::8; 1 Koningen 14:23,24; 16:31-33; 18:20; 21:26; 22:53; 2 Koningen 16:1,10; 17:7,15-17; 21:3-7,21; 23:4,5,7,8,10-13; en elders.

Die natie was zo waanzinnig dat zij Jehovah alleen met de mond beleden en toch andere goden me het hart erkenden, wat hieruit duidelijk kan vaststaan dat zij, nadat zij zovele wonderen in Egypte hadden gezien en zovele eveneens daarna: de zee voor hen gedeeld en het leger van farao ondergedompeld, de voortdurend verschijnende wolk- en vuurkolom, het dagelijks uit de hemel neerregenende manna en de tegenwoordigheid zelf van Jehovah met zo’n grote majesteit en met zo’n grote verschrikking op de berg Sinaï en nadat zij de belijdenis hadden geuit dat alleen Jehovah God was, toch na enige weken, alleen al omdat Mozes opgehouden werd gelijk van de berg omlaag te komen, gegoten goden die zij aanbaden, voor zich verlangden en deze, nadat die ook door Aharon waren gemaakt, met goddelijke eredienst bejegenden door een feest, door brandoffers en slachtoffers en door zingen en dansen.

Daaruit kan vaststaan dat aan hun harten de eredienst van verscheidene goden kleefde.

Dat die natie meer dan elke andere natie op de gehele aarde, zodanig is geweest, staat ook vast bij Jeremia: ‘Heeft ook een natie de goden veranderd en Mijn volk heeft zijn heerlijkheid verwisseld met dat wat niet baat; gij hemelen, ontzet u hierover en huivert, siddert zeer. Naar het getal van uw steden zijn de goden geweest, o Juda’, (Jeremia 2:11,12,28).

De inborst van die natie is ook zodanig, dat zij meer dan alle andere natiën uiterlijkheden aanbidden, dus afgoden en dat zij van de innerlijke dingen volstrekt niets willen weten; zij zijn immers de gierigste van alle natiën en die gierigheid zodanig als die bij hen is, namelijk dat goud en zilver wordt geliefde ter wille van het goud en het zilver, is de meest aardse aandoening en zij trekt het gemoed geheel en al in het lichaam neer en dompelt het daarin onder en zij sluit de innerlijke dingen dermate af dat hoegenaamd niets van geloof en liefde uit de hemel kan binnenkomen.

Daaruit blijkt hoezeer degenen dwalen die geloven dat die natie opnieuw zal worden uitverkoren of dat de Kerk van de Heer opnieuw op hen zal overgaan, nadat de overigen verworpen zijn, terwijl men toch eerder stenen dan hen zal bekeren tot het geloof in de Heer.

Men gelooft dat de Kerk opnieuw op hen zal overgaan, omdat in de profetische teksten van het Woord in vele plaatsen wordt gezegd dat zij zouden terugkeren.

Maar men weet niet dat onder Juda daar, onder Jakob en onder Israël, niet die natie wordt verstaan, maar degenen bij wie de Kerk is.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl