Er is een gemeenschappelijke tendens bij mensen om negatieve oordelen te vellen over andere mensen. In de middelbare scholen komt deze tendens tot uiting in kliekjes. Een paar populaire kinderen komen in een groep terecht, en beginnen geleidelijk aan te denken dat ze beter zijn dan anderen omdat ze beter geliefd zijn. Kinderen die niet "in" zijn, kunnen objecten van medelijden, of minachting, of zelfs van wrede grappen worden. Op een of andere manier oordeelt de kliek subtiel over de anderen als een lagere klasse van mensen.

Dezelfde neiging om op anderen neer te kijken toont zich in verschillende religies. Sommige religieuze groepen worden zo egocentrisch dat ze geloven dat niemand van een ander geloof naar de hemel kan gaan. In het uiterste geval is een dergelijke houding veel wreder dan de snobistische tienerkliekjes.

De leer van de Bijbel staat hier nogal haaks op. Om te beginnen zegt God's Woord ons dat we mensen niet moeten bestempelen als "gered" of "zondaar". Jezus zei,

"Oordeel niet, dat je niet veroordeeld wordt. Waarom kijk je naar de vlek in het oog van je broer, maar denk je niet aan de plank in je eigen oog?" (Mattheüs 7:1, 3)

De discipel James zei het zo: "Er is één wetgever, die in staat is om te redden en te vernietigen. Wie ben jij om over een ander te oordelen? (Jakoben 4:1)

Toen de Heer op aarde was, was er een oordelende houding onder de leiders van de kerk. Velen dachten dat als de Messias kwam, hij de Joden zou redden, en anderen niet. Toen Jezus kwam, veroordeelden ze Hem voor het associëren met zowel niet-Joden als Joden.

Jezus ontmoedigde dit soort houding. Hij sprak eens met sommige mensen die "op zichzelf vertrouwden" dat ze gered werden en anderen niet. Hij vroeg hen om twee gebeden te overwegen: "God, ik dank u dat ik niet zoals andere mensen ben," en "God, wees mij genadig, een zondaar!" Jezus prees de man die dacht dat hij een zondaar was. (Lucas 18:9-14)

Het is beter om jezelf als een zondaar te beschouwen dan te denken dat je gered bent.

U herinnert zich wellicht ook de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan, die stopte om de gewonde man langs de kant van de weg te helpen. Hoewel deze Samaritaan van het "verkeerde" geloof was (vanuit Joods oogpunt), zei Jezus dat de Samaritaan bemind moest worden als een naaste, omdat hij een goed mens was. In feite zei hij dat een persoon die het eeuwige leven wil, net als deze Samaritaan moet zijn (Lucas 10:29-37), ook al was de Samaritaan noch christelijk noch joods. Jezus zag - en ziet - wat er in iemands hart is, niet alleen van welke kerk men deel uitmaakt.

De Bijbel stelt duidelijk dat het de manier waarop iemand leeft is, niet alleen wat hij gelooft, die bepaalt of hij naar de hemel gaat of niet. Jezus zei: "Niet ieder die tegen Mij zegt: 'Heer, Heer,' zal het Koninkrijk der hemelen binnengaan, maar hij die de wil van Mijn Vader in de hemel doet". (Mattheüs 7:21)

Nogmaals, "Hij zal iedereen belonen naar zijn werken." (Mattheüs 16:27)

"Zij die goed hebben gedaan," zegt hij, zullen gaan "naar de opstanding van het leven, en zij die kwaad hebben gedaan, naar de opstanding van de veroordeling." (Johannes 5:29)

Omdat het leven van een persoon, niet alleen zijn geloof, zijn eeuwige lot bepaalt, voorspelde Jezus dat veel christenen niet gered zouden worden, omdat ze een kwaadaardig leven hadden geleefd.

"Velen zullen in die dag tegen mij zeggen: "Heer, Heer, hebben wij niet in Uw naam geprofeteerd, demonen in Uw naam uitgedreven en vele wonderen in Uw naam verricht? En dan zal Ik hen verklaren: "Ik heb jullie nooit gekend: ga weg van Mij, jullie die wetteloosheid beoefenen!"" (Mattheüs 27:22-23, Lucas 13:25-27)

Een reden waarom een niet-christen gered kan worden, is dat hij van zijn buurman kan houden. Iedereen die oprecht van zijn naaste houdt, houdt ook van Christus, hoewel hij het misschien niet beseft. Jezus zei: "Voor zover jullie een van de minste van deze Mijn broeders hebben bediend, hebben jullie dat met Mij gedaan". (Mattheüs 25:40)

Geloof in Jezus, zonder liefde voor de naaste is zinloos.

"Hoewel ik alle vertrouwen heb, zodat ik bergen kan verwijderen, maar geen liefde heb, ben ik niets." (1 Corinthiër 13:2)

Echte liefde daarentegen is een teken dat iemand de Heer in zijn hart kent, ongeacht de religie die hij naar buiten toe belijdt.

"Liefde gelooft alle dingen." (1 Corinthiër 13:7)

"Wie goed doet, is van God, maar wie kwaad doet, heeft God niet gezien." (3 Johannes 1:11)

"Laten we elkaar liefhebben, want liefde is van God, en iedereen die liefheeft is uit God geboren en kent God. God is liefde, en iedereen die in de liefde blijft, blijft in God, en God in hem." (1 Johannes 4:7-11)

Samenvatting:

Sommige christelijke kerken leren dit: Alleen christenen worden gered.

Wat de Bijbel eigenlijk zegt (en wat de Nieuwe Christelijke Kerk leert): Goede mensen van alle religies worden gered.

Enkele referenties uit de leerstellingen voor de Nieuwe Christelijke Kerk : Hemel En Hel 318-328, Gods Voorzienigheid 326

Gebruikt met toestemming van John Odhner, de auteur van deze zeer nuttige site: http://whatthebiblesays.info/Introduction.html

295. And by Thy will they are, and they were created, signifies that through Divine good they have being, and through Divine truth they have existence. This is evident from the signification of "will," as being, in reference to the Lord, the Divine love; also from the signification of "are" [sunt] or "being" [esse], as the good of love, here the Divine good of the Divine love received (of which presently), also from the signification of "they were created," or "being created," as being Divine truth also received, thus those reformed by it. "To be created" signifies to have existence, because only those who have been reformed are said to have existence; for in them is life, and they have intelligence and wisdom; while those who are not reformed have no life in them, but spiritual death, neither have they intelligence and wisdom, but insanity and folly, therefore they are not said to have existence. Everything indeed, that appears to any of the senses is said to have existence, but this cannot be said of man spiritually unless he is in good and truth; for man is created that he may be living, intelligent, and wise; consequently when he is dead, insane, and foolish, to that extent he does not exist as a man. There are two things that cause man to be a man, namely, good and truth, both from the Lord; good is the esse of his life, but truth is the existere of life therefrom; for all truth has existence from good, since it is the form and therefore the quality of good; and since good is the esse of life, and truth is the existere of life therefrom, and "to be created" signifies to have existence, it is said, "by Thy will they are, and they were created." This, then, is the spiritual in these words.

[2] "Will" in reference to the Lord means Divine love; because the Divine Itself, from which are all things, is the Divine love. The Lord, therefore, appears before the angels as a Sun, fiery and flaming, and this for the reason that in the spiritual world love appears as fire, consequently in reference to the Lord, heaven, and the church, "fire" in the Word signifies love. From that sun in the heavens heat and light proceed; and heat there is Divine good proceeding, and light is Divine truth proceeding. (This is more fully shown in the work on Heaven and Hell, On the Sun of Heaven, n. 116-125; and On Heat and Light in Heaven, n 126-140) And since the Divine Itself from which are all things is the Divine love, so "will" in reference to the Lord is Divine love, for what love itself wills, that is the good of love; the truth which is said to be of faith is merely a means that good may have existence, and that truth may afterwards exist from good. Will and understanding with man are from this origin, the will is the receptacle of the good of love with man, and the understanding is the receptacle of the truth of faith with him. The understanding is the medium by which the will may be reformed, and by which afterwards the will may appear in form, such as it is by means of the understanding. From this it is clear that the will is the esse of man's life, and the understanding is the existere of life therefrom. (But this is also more fully shown in The Doctrine of the New Jerusalem, where the Will and Understanding are treated of, n 28-35.)

[3] Because man's will is his love, and God's will is the Divine love, it can be seen what is meant in the spiritual sense by "doing the will of God" and "the will of the Father," namely, that it is to love God above all things, and the neighbor as oneself. And as to love is to will, so it is also to do; for what a man loves, that he wills, and what he wills he also does. Therefore "doing the will of God" or "of the Father" means doing His commandments, or living according to them from the affection of love or charity. This is what is meant by "the will of God" and "of the Father" in the following passages. In John:

God heareth not sinners; but if anyone worship God and do His will, him He heareth (John 9:31).

In Matthew (that the one who does the will of the Father who is in the heavens shall enter into the kingdom of the heavens):

Not everyone that saith unto Me, Lord, Lord, shall enter into the kingdom of the heavens, but He that doeth the will of My Father that is in the heavens (Matthew 7:21).

In the same:

Thy kingdom come; Thy will be done, as in heaven so upon the earth (Matthew 6:10).

In the same:

It is not the will of the Father that one of these little ones should perish (Matthew 18:14).

"It is not His will that one of these little ones should perish" means evidently love. It is said "the will of the Father," because "Father" means Divine good. In John:

If ye abide in Me, and My words abide in you, you may ask whatsoever ye will, and it shall be done unto you (John 15:7).

Whatsoever they will and ask shall be done for those who abide in the Lord and in whom His words abide, because they then will nothing except what the Lord gives them to will, and that is good, and good is from Him.

[4] The Lord's will in the Old Testament is called His "good pleasure," and this likewise means the Divine love; and to do His good pleasure or His will signifies to love God and the neighbor, thus to live according to the commandments of the Lord, since this is to love God and the neighbor, and this comes down from the Lord's love. For no one can love the Lord and the neighbor except from the Lord; for this is the veriest good for man, and all good is from the Lord. That "good pleasure" has this signification is clear from the following passages. In Isaiah:

In My wrath I smote thee, but in My good pleasure have I had mercy on thee (Isaiah 60:10).

"To smite in anger" signifies temptation; "in good pleasure to have mercy" signifies deliverance from love; "to have mercy" is to do good to the needy from love.

[5] In David:

My prayer is unto thee, O Jehovah, in the time of good pleasure; O God, for the greatness of Thy mercy answer me, in the truth of Thy salvation (Psalms 69:13).

"The time of Jehovah's good pleasure" signifies acceptance from love; "time," when said of men, signifies the existing state, but in reference to Jehovah, perpetual existing, thus His love, because this is perpetual. Hearing and help from love through the proceeding Divine which is the Divine truth, is signified by "for the greatness of Thy mercy answer me, in the truth of Thy salvation. "

[6] In Isaiah:

Jehovah said, In the time of My good pleasure have I answered thee, and in the day of salvation have I helped thee (Isaiah 49:8).

Here also "the time of good pleasure," that is, of will, signifies the Divine love; and "to answer" signifies to bring aid, and to benefit.

[7] In the same:

To proclaim the year of Jehovah's good pleasure, to comfort all that mourn (Isaiah 61:2).

This is said of the coming of the Lord; and "the year of Jehovah's good pleasure" signifies the time and state of the men of the church, when from love they are to be succored, therefore it is also said, "to comfort all that mourn. "

[8] In David:

Thou dost bless the righteous; Thou wilt compass him with Thy good pleasure as with a shield (Psalms 5:12).

Here "good pleasure" stands plainly for the Divine love, from which the Lord protects everyone; protection by the Lord from love is signified by "Thou wilt compass him as with a shield."

[9] In the same:

Jehovah openeth the hand and satisfieth every living thing with His good pleasure (Psalms 145:16);

"to open the hand" signifies to gift with good; and "to satisfy every living thing with good pleasure" signifies from love to enrich with Divine truth all who receive life from Him.

[10] In Moses:

Of the precious things of the earth and the fullness thereof and the good pleasure of Him that dwelleth in the thorn-bush, let them come upon the head of Joseph, and upon the crown of the head of the Nazarite of his brethren. O Naphtali, satisfied with the good pleasure and the blessings of Jehovah (Deuteronomy 33:16, 23).

"Joseph" in the highest sense signifies the Lord in respect to the spiritual Divine; in the internal sense the spiritual kingdom; and in the external, salvation, the fructification of good, and the multiplication of truth (See Arcana Coelestia 3969, 3971, 4669, 6417). This makes clear what is signified by Joseph's having "of the precious things of the earth and the fullness thereof, and the good pleasure of Him that dwelleth in the thorn-bush;" "the precious things of the earth" are spiritual goods and truths therefrom belonging to the church; "the earth" is the church; the "good pleasure of Him that dwelleth in the thorn-bush" is the Lord's Divine love of truth; the "thorn-bush" in which the Lord appeared to Moses signifies that Divine love; "the head of Joseph" signifies the wisdom of the internal man; and "the crown of the head of the Nazarite of his brethren" signifies the intelligence and knowledge [scientia] of the external man; "Naphtali" (named from wrestlings) signifies temptations and after them consolation and blessing from the Divine love, which is meant by "satisfied with the good pleasure and the blessing of Jehovah."

[11] In Isaiah:

Wilt thou call this a fast, and the day of Jehovah's good pleasure? Is it not to break thy bread to the hungry; and when thou seest the naked that thou cover him? (Isaiah 58:5, 7).

That "Jehovah's good pleasure," in reference to men, signifies to live according to His commandments, which is to love God and the neighbor (as was said above) is evident; for it is said that "His good pleasure is to break the bread to the hungry, and to cover the naked;" "to break bread to the hungry" signifies from love to do good to the neighbor who desires good; and "to cover the naked" signifies to instruct in truths him who desires to be instructed.

[12] In David:

I delight in doing Thy good pleasure (that is, Thy will) O my God; and Thy law is in my bowels (Psalms 40:8).

In the same:

Teach me to do Thy good pleasure; Thy good spirit shall lead me into the land of uprightness (Psalms 143:10).

In the same:

Bless ye Jehovah, all His hosts; ye ministers of His that do His good pleasure (Psalms 103:21).

To "do the good pleasure of Jehovah God" signifies to live according to His commandments; this is His good pleasure or His will, because from Divine love He wills that all should be saved, and by it they are saved. Moreover, in the Hebrew expression "good pleasure" also means will; for whatever is done according to the will is well pleasing, and the Divine love wills nothing else than that love from itself may be with angels and men, and His love is with them when they love to live according to His commandments. That this is to love the Lord He teaches in John 14:15, 21, 23, 24; 15:10, 14; 21:15-17).

[13] That "will" signifies love in a contrary sense, namely, the love of evil and the love of falsity, is evident in John:

As many as received Jesus, to them gave He the power to become the sons of God, to them that believe in His name; who were born, not of bloods nor of the will of the flesh nor of the will of man, but from God (John 1:12, 13).

"To believe in the Lord's name" signifies to live according to the commandments of His teaching; that "the Lord's name" signifies all things by which He is worshiped, thus all things of love and faith, see above (n. 102, 135). "Not of bloods" signifies not in a life contrary to good and truth; "not of the will of the flesh" signifies not in a love of evil; "not of the will of man" [vir] signifies not in the love of falsity. (That "flesh," in reference to man, means the voluntary that is man's own [proprium voluntarium], thus evil, see Arcana Coelestia 148, 149, 780, 999, 3813, 8409, 10283; and that man [vir] means the intellectual that is man's own [proprium intellectuale], which is falsity, see n. 4823.)