La Bibbia

 

Klaagliederen 5

Studio

   

1 Gedenk, HEERE, wat ons geschied is, aanschouw het, en zie onzen smaad aan.

2 Ons erfdeel is tot de vreemdelingen gewend, onze huizen tot de uitlanders.

3 Wij zijn wezen zonder vader, onze moeders zijn als de weduwen.

4 Ons water moeten wij voor geld drinken; Ons hout komt Ons op prijs te staan.

5 Wij lijden vervolging op onze halzen; zijn wij woede, men laat ons geen rust.

6 Wij hebben den Egyptenaar de hand gegeven, en den Assyrier, om met brood verzadigd te worden.

7 Onze vaders hebben gezondigd, en zijn niet meer, en wij dragen hun ongerechtigheden.

8 Knechten heersen over ons; er is niemand, die ons uit hun hand rukke.

9 Wij moeten ons brood met gevaar onzes levens halen, vanwege het zwaard der woestijn.

10 Onze huid is zwart geworden gelijk een oven, vanwege den geweldigen storm des hongers.

11 Zij hebben de vrouwen te Sion verkracht, en de jonge dochters in de steden van Juda.

12 De vorsten zijn door hunlieder hand opgehangen; de aangezichten der ouden zijn niet geeerd geweest.

13 Zij hebben de jongelingen weggenomen, om te malen, en de jongens struikelen onder het hout.

14 De ouden houden op van de poort, de jongelingen van hun snarenspel.

15 De vreugde onzes harten houdt op, onze rei is in treurigheid veranderd.

16 De kroon onzes hoofds is afgevallen; o wee nu onzer, dat wij zo gezondigd hebben!

17 Daarom is ons hart mat, om deze dingen zijn onze ogen duister geworden.

18 Om des bergs Sions wil, die verwoest is, waar de vossen op lopen.

19 Gij, o HEERE, zit in eeuwigheid, Uw troon is van geslacht tot geslacht.

20 Waarom zoudt Gij ons steeds vergeten? Waarom zoudt Gij ons zo langen tijd verlaten?

21 HEERE, bekeer ons tot U, zo zullen wij bekeerd zijn; vernieuw onze dagen als van ouds.

22 Want zoudt Gij ons ganselijk verwerpen? Zoudt Gij zozeer tegen ons verbolgen zijn?

   

Dalle opere di Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9930

Studia questo passo

  
/ 10837  
  

9930. En gij zult maken een plaat van zuiver goud; dat dit betekent de verlichting uit het Goddelijk Goede van de Heer, staat vast uit de betekenis van de plaat, namelijk de verlichting; en uit de betekenis van het goud, namelijk het goede van de liefde, hier het Goddelijk Goede van de Heer, omdat daaraan was ingegrift: Heiligheid voor Jehovah.

Dat het goud het goede van de liefde is, zie de nrs. 113, 1551, 1552, 5658. 6914, 6917, 8932, 9490, 9510, 9874, 9881.

Dat de plaat de verlichting is, was vanwege de glans; die glansde immers vanwege het goud op het voorhoofd van Aharon en alle glans betekent de verlichting, zodanig als die uit de hemel is uit de Heer als Zon.

De verlichting daar is de wijsheid en het inzicht vanuit het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer daaruit, want dit verlicht de innerlijke dingen van hen.

Hun innerlijke dingen stemmen overeen met het verstandelijke bij de mens, dat door de Heer wordt verlicht, wanneer het ware en het goede van de Kerk en van de hemel wordt doorvat.

Het verstandelijke immers is de opnemende werking, want zonder werking is er geen opneming.

Dat die plaat de verlichting is uit het Goddelijk Goede van de Heer, komt omdat daaraan was ingegrift: Heiligheid voor Jehovah en omdat dit was gezet op de voorkant van de tulband, die op het hoofd van Aharon was.

De heiligheid die uit Jehovah is, is het Goddelijk Ware voortgaande vanuit het Goddelijk Goede van de Heer, nrs. 6788, 8302, 8330, 9229, 9680, 9820.

Opdat dit de uitstraling of de verlichting zou uitbeelden, waaruit de wijsheid en het inzicht is, werd het vastgehecht aan de voorkant van de tulband.

Omdat met de plaat de verlichting uit het Goddelijk Goede van de Heer werd aangeduid, werd zij daarom eveneens ‘de plaat van de kroon der heiligheid’ genoemd en verder eveneens ‘de kroon der heiligheid’, want de kroon is het uitbeeldende van het Goddelijk Goede en de heiligheid is het Goddelijk Ware dat daaruit voortgaat, zoals eerder is gezegd.

Dat die ‘de plaat van de kroon der heiligheid’ werd genoemd, blijkt uit de volgende teksten van dit boek van Exodus: ‘Tenslotte maakten zij de plaat van de kroon der heiligheid uit zuiver goud en zij schreven daarin met het schrift van de graveringen van een zegel: Heiligheid voor Jehovah’, (Exodus 39:30).

Dat dit ook de kroon der heiligheid werd genoemd, elders in Exodus: ‘Gij zult zetten de tulband op zijn hoofd en gij zult geven de kroon der heiligheid op de tulband’, (Exodus 29:6).

En in Leviticus: ‘Hij zette de tulband op het hoofd en hij zette op de tulband tegen de aangezichten ervan de plaat van goud, de kroon der heiligheid’, (Leviticus 8:9).

Dat de kroon heeft uitgebeeld het Goddelijk Goede waaruit het Goddelijk Ware is, staat vast uit de kronen van de koningen; de koningen immers beeldden de Heer uit ten aanzien van het Goddelijk Ware, zie de nrs. 2015, 2069, 3009, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148; vandaar hadden zij een kroon op het hoofd en een scepter in de hand.

De regering immers vanuit het Goddelijk Goede werd uitgebeeld door de kroon en de regering vanuit het Goddelijk Ware door de scepter.

Dat de kroon dit is, staat vast uit de volgende plaatsen; bij David: ‘Ik zal David een hoorn doen uitspruiten, Ik zal een lamp schikken voor Mijn Gezalfde; Ik zal zijn vijanden met schaamte bekleden, maar op Hem zal Zijn kroon bloeien’, (Psalm 132:17,18).

David is daar de Heer, nr. 1888; ook de Gezalfde, nrs. 3008, 3009; Zijn hoorn is de macht; nrs. 2832, 9081; de lamp is het Goddelijk Ware waaruit het inzicht is, nrs. 9548, 9783; de kroon is het Goddelijk Goede waaruit de wijsheid is, waaruit ook Zijn regering is.

Van de kroon, die de wijsheid is, wordt gezegd dat die bloeit en wel daardoor dat Hij die voor Zich ten aanzien van het Menselijke heeft verkregen in de wereld door de worstelingen en de overwinningen tegen de hellen, nrs. 9548, 9783, die de vijanden zijn die met schaamte zullen worden bekleed.

Bij dezelfde: ‘Gij oefent toorn tegen Uw gezalfde; Gij hebt Zijn kroon tot de aarde toe verdoemd’, (Psalm 89:40); daar ook staat de Gezalfde voor de Heer, dus voor de staat van de verzoekingen, die er was toen Hij in de worstelingen met de hellen was.

De weeklacht wordt dan beschreven met de toorn en de verdoemenis; zoals de laatste van de Heer aan het kruis dat Hij werd verlaten; het kruis immers was het laatste van de verzoekingen of van de worstelingen met de hellen.

Daarna trok Hij het Goddelijk Goede aan en zo verenigde Hij Zijn Goddelijk Menselijke met het Goddelijke Zelf dat in Hem was.

Bij Jesaja: ‘Te dien dage zal Jehovah Zebaoth zijn tot een kroon der versiering en tot een tulband des sieraads voor de overblijfselen van Zijn volk’, (Jesaja 28:5).

De kroon der versiering voor de wijsheid die is van het goede vanuit het Goddelijke; de tulband des sieraads voor het inzicht dat is van het ware vanuit dat goede.

Daarvan wordt gesproken met betrekking tot de Goddelijke dingen bij het volk; het volk is de Kerk, omdat zij daar was.

Bij dezelfde: ‘Om Zions wil zal Ik niet zwijgen en om Jeruzalems wil zal Ik niet rusten, totdat uitga zoals een glans haar gerechtigheid en haar heil zoals een lamp brandt; en gij zult een kroon des sieraads zijn in de hand van Jehovah en een tulband des koninkrijks in de hand van uw God’, (Jesaja 62:1,3).

Onder Zion en Jeruzalem wordt de Kerk verstaan: onder Zion de hemelse Kerk en onder Jeruzalem de geestelijke Kerk daaruit; de kroon des sieraads is de wijsheid die van het goede is en de tulband des koninkrijks is het inzicht dat van het ware is; en omdat met de kroon wordt aangeduid de wijsheid die van het goede is, wordt er daarom gezegd: in de hand van Jehovah; en omdat met de tulband wordt aangeduid het inzicht, dat van het ware is, wordt er daarom gezegd: in de hand van God.

Want waar gehandeld wordt over het goede, wordt gezegd Jehovah en waar gehandeld wordt over het ware, wordt gezegd God, nrs. 2586, 2769, 6905.

Bij Jeremia: ‘Zeg tot de Koning en de Heerseres: Laat u neder, zit neder, omdat is neergedaald de versiering van uw hoofd, de kroon van uw sieraad’, (Jeremia 13:18).

De kroon des sieraads voor de wijsheid die van het goede uit het Goddelijk Ware is; het sieraad immers is het Goddelijk Ware van de Kerk, nr. 9815.

Bij dezelfde: ‘De vreugde van onze harten heeft opgehouden, onze rei is in rouw verkeerd; de kroon van ons hoofd is afgevallen’, (Klaagliederen 5:16); de kroon van het hoofd staat voor de wijsheid die degenen hebben die zijn van de Kerk vanuit het Goddelijk Ware.

Krachtens die wijsheid munten zij uit boven de overigen van het volk en vandaar hebben zij als het ware de leiding.

Bij Ezechiël: ‘Ik gaf een hanger op uw neus en oorringen op uw oren en een kroon der versiering op uw hoofd’, (Ezechiël 16:12); daar wordt gehandeld over de instauratie van de Kerk.

Een hanger op de neus, voor de doorvatting van het goede; de oorringen op de oren, voor de doorvatting van het ware en de gehoorzaamheid; de kroon op het hoofd voor de wijsheid daaruit.

Bij Job: ‘Mijn heerlijkheid heeft Hij van mij afgetrokken en de kroon van mijn hoofd heeft Hij verwijderd’, (Job 19:9).

De heerlijkheid voor het inzicht dat van het Goddelijk Ware is, nr. 9429; de kroon van het hoofd, voor de wijsheid daaruit.

In de Openbaring: ‘Op de tronen zag ik vierentwintig ouderen, bekleed met witte klederen, die op hun hoofden gouden kronen hadden.

Zij vielen neer voor Hem Die op de troon zat en zij aanbaden Hem Die leeft tot in de eeuwen der eeuwen en zij wierpen hun kronen vóór de troon’, (Openbaring 4:4,10).

De vierentwintig ouderen betekenen al degenen die in het goede vanuit de waarheden zijn en in de abstracte zin in alle goedheden vanuit de waarheden, nrs. 6524, 9404; de tronen zijn de waarheden vanuit het Goddelijke, nrs. 5313, 6397, 8625, 9039.

De gouden kronen op de hoofden zijn uitbeeldend voor de wijsheid uit het Goddelijke en omdat zij uit het Goddelijke zijn, wierpen zij daarom hun kronen voor Hem Die op de troon zat.

Aangezien het goede van de wijsheid wordt verkregen door de worstelingen van de verzoekingen, die plaatsvinden door de waarheden van het geloof, werden vandaar aan hen die tegen de boosheden en valsheden streden en overwonnen, kronen toegewezen.

Daarom waren eveneens de kronen van het martelaarschap de onderscheidingstekenen van de heerschappij vanuit de Heer over de boosheden.

Dat de kronen de prijzen van de overwinning over de boosheden zijn en dat zij daarom de goedheden van de wijsheid zijn met als oorzaak dat deze goedheden de prijzen zijn, staat ook vast uit de Openbaring: ‘Ik zag, toen, ziet, een wit paard en Die daarop zat, had een boog en aan Hem is een kroon gegeven; deze ging uit overwinnende en opdat Hij overwonne’, (Openbaring 6:2).

Het witte paard en Die daarop zat, is de Heer ten aanzien van het Woord, nrs. 2760-2762; de boog is de leer van het ware, waardoor wordt gestreden, nrs. 266, 2709.

Daaruit blijkt dat de kroon, omdat over de Heer wordt gehandeld, het Goddelijk Goede is, dat de prijs van de overwinning is.

Elders: ‘Daarna zag ik, toen, ziet, een witte wolk en op de wolk was Een gezeten, de Zoon des Mensen gelijk, hebbende op Zijn hoofd een gouden kroon en in Zijn hand een scherpe sikkel’, (Openbaring 14:14).

De witte wolk staat voor de letterlijke zin van het Woord, nrs. 4060, 4391, 5922, 6343, 6752, 8981; de Zoon des Mensen voor het Goddelijk Ware dat uit de Heer is, nr. 9807; de gouden kroon voor het Goddelijk Goede waaruit het Goddelijk Ware is; de scherpe sikkel voor de verstrooiing van het boze en het valse.

Elders: ‘Zijt getrouw tot aan de dood toe en Ik zal u geven de kroon des levens’, (Openbaring 2:10); en elders: ‘Zie, Ik kom snellijk; houd hetgeen gij hebt, opdat niemand uw kroon neme’, (Openbaring 3:11); de kroon voor het goede vanuit de waarheden, dus voor de wijsheid, want deze is van het goede van de liefde vanuit de waarheden van het geloof.

Hieruit kan nu vaststaan, wat er wordt aangeduid met de kroon en vandaar met de kroon der heiligheid, die de plaat van goud was, waarin was gegraveerd: Heiligheid voor Jehovah.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Dalle opere di Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2015

Studia questo passo

  
/ 10837  
  

2015. Dat de woorden ‘koningen zullen uit u voortkomen’ betekenen, dat al het ware van Hem komt, blijkt uit de betekenis van de koning in het Woord, zowel in het historische als in het profetische Woord, wat het ware is, zoals in nr. 1672 wel is gezegd, maar nog niet zo is aangetoond. Uit de betekenis van de natiën, wat de goedheden zijn, en uit de betekenis van de koningen, wat de waarheden zijn, kan blijken, van welke aard de innerlijke zin van het Woord is, en tevens hoe ver deze verwijderd is van de letterlijke zin. Wie het Woord leest, vooral het historische gedeelte, gelooft nooit iets anders dan dat de natiën daar natiën zijn, en dat de koningen daar koningen zijn, en dat dus in het eigenlijke Woord zelf over de natiën, die genoemd worden, en over de koningen gehandeld wordt. Maar de voorstelling van natiën en ook van koningen, gaat geheel verloren, wanneer het Woord door de engelen wordt opgenomen, en in de plaats ervan treedt het goede en het ware; dit kan niet anders dan vreemd, ja zelfs tegenstrijdig schijnen, niettemin is het er zo mee gesteld. Eenieder kan het ook hieraan alleen al opmaken, dat indien in het Woord natiën door de natiën werden aangeduid, en koningen door koningen, het Woord van de Heer dan nauwelijks iets meer zou insluiten dan een andere geschiedenis, of dan een ander geschrift, en het zou op deze wijze iets werelds zijn, terwijl er toch in het Woord niets is, dat niet Goddelijk is, dus hemels en geestelijk; zoals bijvoorbeeld alleen al in dit vers, ‘dat Abram vruchtbaar gemaakt zou worden en tot natiën gesteld, en dat koningen uit hem zouden voortkomen’; wat zou dit anders zijn dan iets louter werelds en hoegenaamd niets hemels. Daarin is immers slechts een heerlijkheid van de wereld gelegen, welke volstrekt niets is in de hemel; wanneer het daarentegen het Woord van de Heer is, moet het een heerlijkheid van de hemel zijn en geenszins van de wereld. Daarom wordt de zin van de letter dan ook geheel en al uitgewist en verdwijnt deze, wanneer hij in de hemel overgaat en wordt zo gereinigd, zodat er niets werelds meer mee vermengd is, want onder Abraham wordt niet Abraham verstaan, maar de Heer; onder vruchtbaar gemaakt worden, wordt niet zijn nakomelingschap verstaan, die zeer, zeer groeien zou, maar het goede van het Menselijk Wezen van de Heer, tot in het oneindige. Onder de natiën worden niet natiën verstaan maar goedheden en onder koningen niet koningen maar waarheden; terwijl toch de geschiedenis overeenkomstig de letterlijke zin in haar waarheid blijft, want het is waar, dat zo tot Abraham werd gesproken, en verder dat hij zo vruchtbaar werd gemaakt, en dat de natiën alsmede koningen uit hem voortkwamen. Dat koningen waarheden betekenen, kan uit de navolgende plaatsen blijken, bij Jesaja:

‘De zonen van de vreemde zullen uw muren bouwen, en hun koningen zullen u dienen; gij zult de melk van de natiën zuigen en de borst van de koningen zult gij zuigen’, (Jesaja 60:10, 16). Wat het zuigen van de melk van de natiën en van de borst van de koningen betekent, komt geenszins in de zin van de letter uit, maar in de innerlijke zin, waarin het betekent begiftigd worden met goedheden en onderricht worden in waarheden.

Bij Jeremia:

‘Er zullen door de poorten van deze stad ingaan koningen en vorsten, zittende op de troon van David, rijdende op wagen en op paarden’, (Jeremia 17:25; 22:4). Rijden op wagen en op paarden is een profetische uitdrukking, welke een overvloed van verstandelijke dingen betekent, zoals uit tal van plaatsen bij de profeten kan blijken. Zo wordt met de woorden ‘door de poorten van de stad zullen koningen ingaan’ in de innerlijke zin aangeduid, dat zij zullen vervuld worden met waarheden van het geloof. Dit is de hemelse zin van het Woord, waarin de wereldse zin van de letter overgaat.

Bij dezelfde:

‘Jehovah heeft in de gramschap van Zijn toorn de koning en de priester smadelijk verworpen; de poorten van Zion zijn in de aarde verzonken: Hij heeft haar grendels verdorven en gebroken; de koning en de vorsten zijn onder de heidenen, er is geen wet’, (Klaagliederen 2:6, 9) waar de koning staat voor het ware van het geloof en de priester voor het goede van de naastenliefde; Zion voor de Kerk die te gronde gericht wordt en waarvan de grendels gebroken worden; vandaar zijn de koning en de vorsten onder de heidenen, dat wil zeggen, het ware en de dingen die tot het ware behoren zullen verbannen worden, in die mate dat er geen wet, dat wil zeggen, niets van de leer van het geloof is.

Bij Jesaja:

‘Eer de knaap weet te verwerpen het boze, en te verkiezen het goede, zal de aardbodem verlaten zijn, die gij versmaadt, voor zijn twee koningen’, (Jesaja 7:16), waar sprake is van de komst van de Heer. De aardbodem die verlaten zal zijn, staat voor het geloof, dat dan niet meer aanwezig zal zijn, en waarvan de waarheden de koningen zijn, van wie men walgen zal.

Bij dezelfde:

‘Ik zal Mijn hand opheffen tot de natiën, en tot de volken zal Ik Mijn banier opsteken, en zij zullen uw zonen in de schoot brengen, en uw dochteren zullen op de schouder gedragen worden; koningen zullen uw voedsterheren zijn, en hun vorstinnen uw zoogvrouwen’, (Jesaja 49:22, 23). Natiën en dochteren staan voor de goedheden; volken en zonen voor de waarheden, zoals in het eerste deel is aangetoond. Dat de natiën voor de goedheden staan, nrs. 1259, 1260, 1416, 1849;

de dochteren eveneens, zie nrs. 489, 490, 491; volken voor waarheden, nrs. 1259, 1260;

de zonen eveneens, nrs. 489, 491, 533, 1147.

De koningen staan dus voor de waarheden in het algemeen, waarmee zij gevoed zullen worden en hun vorstinnen voor de goedheden waarmee zij gezoogd zullen worden; of nu gezegd wordt ‘goedheden en waarheden’ dan wel ‘zij die in goedheden en waarheden zijn’, is hetzelfde.

Bij dezelfde:

‘Hij zal vele natiën besprengen, over Hem zullen de koningen hun mond toehouden, want zij hebben hetgeen hun [niet] verkondigd is, gezien, en hetgeen zij niet gehoord hebben, verstaan’, (Jesaja 52:15), daar is sprake van de komst van de Heer; de natiën staan voor hen, die door de goedheden worden aangedaan, de koningen voor hen, die door de waarheden worden aangedaan.

Bij David; ‘Nu dan, gij koningen, zijt vol inzicht, laat u onderrichten, gij rechters der aarde; dient Jehovah met vreze, en verheugt u met beving, kust de Zoon opdat Hij niet toorne en gij op de weg vergaat’, (Psalm 2:10-12);

de koningen staan voor hen die in de waarheden zijn; dezen worden ook vanwege de waarheden herhaalde malen in het Woord ‘zonen des konings’ genoemd; hier staat de Zoon voor de Heer, die hier de Zoon wordt genoemd, omdat Hij het ware zelf is, en van Hem al het ware komt.

Bij Johannes:

‘Zij zullen een nieuw lied zingen: Gij zijt waardig het Boek te nemen en zijn zegels te openen; Gij hebt ons onze God gemaakt tot koningen en priesters, opdat wij regeren op de aarde’, (Openbaring 5:9, 10), waar zij, die in de waarheden zijn, koningen worden genoemd. De Heer noemt hen ook koningen van het koninkrijk, bij Mattheüs:

‘Die het goede zaad zaait, is de Zoon des mensen; het veld is de wereld, het zaad zijn de zonen van het koninkrijk, en het onkruid zijn de zonen van de boze’, (Mattheüs 13:37, 38).

Bij Johannes:

‘De zesde engel goot zijn fiool uit over de grote rivier, de Eufraat; en zijn water is uitgedroogd, opdat bereid zou worden de weg der koningen, die van de opgang van de zon zijn’, (Openbaring 16:12);

dat door de Eufraat niet de Eufraat wordt aangeduid, en door de koningen van de opgang van de zon niet koningen daar vandaan, is duidelijk; wat door de Eufraat wordt aangeduid, zie daarover de nrs. 120, 1585, 1866. Daaruit blijkt duidelijk, wat de weg der koningen, die van de opgang van de zon zijn, betekent, namelijk waarheden van het geloof, die uit de goedheden van de liefde voortkomen.

Bij dezelfde:

‘De natiën die behouden worden, zullen in haar licht wandelen, en de koningen der aarde zullen hun heerlijkheid en eer in dezelve brengen’, (Openbaring 21:24) waar de natiën staan voor hen die in de goedheden zijn, de koningen der aarde voor hen die in de waarheden zijn; hetgeen ook duidelijk hierin uitkomt, dat het hier profetische en niet historische dingen zijn.

Bij dezelfde: Met de grote hoer, die op vele wateren zit, hebben de koningen der aarde gehoereerd, en zij zijn dronken geworden van de wijn van haar hoererij’, (Openbaring 17:2);

en elders:

‘Babylon heeft uit de wijn van haar hoererij alle natiën gedrenkt en de koningen der aarde hebben met haar gehoereerd’, (Openbaring 18:3, 9). Hier blijkt eveneens dat door de koningen der aarde niet koningen worden aangeduid, want er wordt gehandeld over de vervalsing en verkrachting van de leer van het geloof, dat wil zeggen, van het ware, hetgeen hoererij is; de koningen der aarde staan voor de waarheden die vervalst en verkracht zijn.

Bij dezelfde:

‘De tien hoornen, die gij gezien hebt, zijn tien koningen, die het koninkrijk nog niet ontvangen hebben, maar als koningen macht ontvangen voor een uur met het beest; deze zullen enerlei zin hebben, en zullen hun vermogen en macht het beest overgeven’, (Openbaring 17:12, 13);

dat de koningen hier niet koningen zijn, kan eveneens eenieder duidelijk zijn, want anders zou het toch geheel onbegrijpelijk zijn, dat de tien koningen voor één uur macht zouden ontvangen; evenzo wat bij dezelfde staat:

‘Ik zag het beest en de koningen der aarde, en hun heirlegers vergaderd, om krijg te voeren tegen hem die op het paard zat, en tegen zijn heirleger’, (Openbaring 19:19). Dat de op het paard zittende het Woord van God is, wordt hier in het 13de vers nadrukkelijk gezegd, waartegen de koningen der aarde vergaderd worden genoemd; het beest staat voor de ontwijde goedheden van de liefde, de koningen voor de geschonden waarheden van het geloof; koningen der aarde worden zij genoemd, omdat zij binnen de Kerk zijn; dat de aarde de Kerk is, zie nrs. 662, 1066, 1067, 1262. Het witte paard staat voor het verstand van het ware, de op het paard zittende voor het Woord. Nog duidelijker komt het uit bij Daniël in het elfde hoofdstuk, waar gehandeld wordt over de oorlog tussen de koning van het zuiden en de koning van het noorden, waardoor de waarheden en de valsheden worden aangeduid, die met elkaar gestreden hebben; de strijd wordt hier ook historisch door een oorlog beschreven. Daar de koning het ware is kan het duidelijk zijn wat het in de innerlijke zin wil zeggen, dat de Heer Koning genoemd wordt, verder ook Priester, en ook wat de koningen bij de Heer uitbeeldden en wat de priesters. De koningen beeldden Zijn Goddelijk Ware uit en de priesters Zijn Goddelijk Goede. Alle wetten van de orde, waarmee de Heer het heelal als Koning bestuurt, zijn waarheden; alle wetten echter, waarmee Hij het heelal als Priester bestuurt, en waarmee Hij ook de waarheden zelf regeert, zijn goedheden; want de regering, naar de waarheden enig en alleen, zou eenieder naar de hel verdoemen, maar de regering naar de goedheden heft daaruit op en verheft in de hemel, zie nr. 1728. Daar deze beide regeringen bij de Heer verbonden zijn, werden zij oudtijds ook uitgebeeld door het met het priesterschap verbonden koningschap, zoals bij Malkizedech, die koning van Schalem en tevens priester Gods van de Allerhoogste was, (Genesis 14:18), en later bij de Joden, waar de uitbeeldende kerk was ingesteld door rechters en priesters, daarna door koningen. Maar aangezien koningen de waarheden uitbeeldden, die niet de opperheerschappij mochten voeren, omdat zij zoals gezegd, verdoemen, daarom mishaagde dit zozeer, dat zij berispt werden en de hoedanigheid van het op zichzelf beschouwde ware door het recht van de koning werd beschreven, (1 Samuël 8:11-18);

en eerder werd door Mozes, (Deuteronomium 17:14–18), bevolen, dat zij het echte ware zouden kiezen dat uit het goede komt, niet het verbasterde, en dat zij het niet bezoedelen zouden door redeneringen en wetenschappelijke dingen. Dit is het wat het voorschrift ten aanzien van de koning bij Mozes in de aangehaalde plaats insluit, hetgeen nooit iemand uit de letterlijke zin kan zien, maar toch komt het duidelijk uit in elke bijzonderheid in de innerlijke zin, en hierin, dat door de koning en het koningschap niets anders werd uitgebeeld en aangeduid dan het ware.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl