La Bibbia

 

Joël 2:4

Studio

       

4 De gedaante deszelven is als de gedaante van paarden, en als ruiters zo zullen zij lopen.

Dalle opere di Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5113

Studia questo passo

  
/ 10837  
  

5113. En zie, een wijnstok voor mij; dat dit het verstandelijke betekent, staat vast uit de betekenis van de wijnstok, namelijk het verstandelijke dat van de geestelijke Kerk is, waarover hierna. Omdat met de schenker het aan het verstandelijke deel onderworpen zinlijke wordt aangeduid en hier wordt gehandeld over de invloeiing van het verstandelijke in het daaraan ondergeschikte zinlijke, verscheen daarom in de droom een wijnstok met scheuten, bloesem, trossen en druiven, waarmee de invloeiing en de wedergeboorte van dat zinlijke wordt beschreven. Wat het verstandelijke van de geestelijke Kerk betreft, moet men weten dat waar in het Woord over die Kerk wordt gehandeld, ook hier en daar over het verstandelijke ervan wordt gehandeld; de oorzaak hiervan is dat het het verstandelijke deel bij de mens van die Kerk is, dat wordt wederverwekt; in het algemeen zijn er immers twee Kerken, namelijk: de hemelse en de geestelijke; de hemelse Kerk is bij de mens die ten aanzien van het wilsdeel kan worden wederverwekt of de Kerk worden, maar de geestelijke Kerk is bij de mens die, zoals gezegd, alleen ten aanzien van het verstandelijke deel kan worden wederverwekt. De Oudste Kerk die voor de vloed was, was hemels, omdat er bij hen die van haar waren, in het wilsdeel iets ongerepts was; maar de Oude Kerk, die na de vloed was, was geestelijk, omdat er bij hen die van haar waren, niet in het wilsdeel maar in het verstandsdeel iets ongerepts was; vandaar nu komt het dat waar in het Woord wordt gehandeld over de geestelijke Kerk, ten dele ook over haar verstandelijke wordt gehandeld, zie hierover de nrs. 640, 641, 765, 863, 875, 895, 927, 928, 1023, 1043, 1044, 1555, 2124, 2256, 2669, 4328, 4493.

Dat het verstandelijke deel bij hen die van de geestelijke Kerk zijn, wordt wederverwekt, kan ook hieruit vaststaan dat de mens van die Kerk geen doorvatting van het ware vanuit het goede heeft, zoals diegenen hebben gehad die van de hemelse Kerk waren, maar het ware dat van het geloof is, eerst moet aanleren en het verstandelijke in zich moet opnemen en zo vanuit het ware leren kennen wat het goede is; en nadat hij dat heeft leren kennen, kan hij het denken en daarna willen en tenslotte doen en dan wordt uit de Heer een nieuwe wil bij hem in het verstandsdeel gevormd; en hierdoor wordt de geestelijke mens door de Heer in de hemel geheven, terwijl wel het boze in zijn eigen wil achterblijft en dat dan op een wonderbaarlijke wijze wordt afgescheiden en dit door een hogere kracht, waardoor hij wordt afgehouden van het boze en gehouden wordt in het goede. De mens van de hemelse Kerk echter werd wederverwekt ten aanzien van het wilsdeel, door zich vanaf kindsheid te doordrenken met het goede van de naastenliefde en wanneer hij dat had doorvat, werd hij in de doorvatting van de liefde tot de Heer geleid; vandaar verschenen hem alle ware dingen van het geloof in het verstandelijke zoals in een spiegel; het verstand en de wil maakten bij hem volstrekt één gemoed, want bij hen werd wat in de wil was, in het verstand doorvat; hierin bestond de ongereptheid van de eerste mens, met wie de hemelse Kerk wordt aangeduid. Dat de wijnstok het verstandelijke van de geestelijke Kerk is, staat meermalen elders vast uit het Woord, zoals bij Jeremia:

‘Wat hebt gij te doen met de weg van Egypte, om de wateren van Sichor te drinken; of wat hebt gij te doen met de weg van Assyrië, om de wateren der rivier te drinken; Ik had u toch geplant tot een gans edele wijnstok, een zaad der waarheid; hoe dan zijt gij Mij verkeerd in ontaarde ranken van een vreemde wijnstok’, (Jeremia 2:18, 21);

dit gaat over Israël, met wie de geestelijke Kerk wordt aangeduid, nrs. 3654, 4286; Egypte en de wateren van Sichor voor de wetenschappelijke dingen die verdraaien, nrs. 1164, 1165, 1186, 1462; Assyrië en de wateren der rivier voor de redenering vanuit die dingen, namelijk de wetenschappelijke, tegen het goede van het leven en het ware van het geloof, nr. 119, 1186;

de edele wijnstok voor de mens van de geestelijke Kerk, die wijnstok wordt genoemd vanwege het verstandelijke; de ontaarde ranken van een vreemde wijnstok, voor de mens van de verdraaide Kerk.

Bij Ezechiël:

‘Een raadsel en een gelijkenis aangaande het huis Israëls: Een grote arend nam van het zaad des lands en legde het in een zaadakker; het sproot uit en het werd tot een weelderige wijnstok, nederig van wasdom, aldus dat zijn ranken naar hem omzagen en zijn wortelen onder hem waren; zo werd hij tot een wijnstok die ranken maakte en scheuten uitzond tot de arend; deze wijnstok plooide zijn wortelen aan en zond zijn ranken tot hem uit, in een goede veld bij vele wateren; hij was geplant om tak te maken, opdat hij zou zijn tot een wijnstok der grootsheid’, (Ezechiël 17:3, 5-8);

de arend voor het redelijke, nr. 3901; het zaad des lands voor het ware van de Kerk, nrs. 1025, 1447, 1610, 1940, 2848, 3038, 3310, 3373;

dat het werd tot een weelderige wijnstok en tot een wijnstok der grootsheid, staat voor tot een geestelijke Kerk, die wijnstok wordt genoemd vanwege de wijn die daaruit is en die het geestelijk goede betekent of het goede van de naastenliefde waar vanuit het ware van het geloof is, ingeplant in het verstandelijke deel.

Bij dezelfde:

‘Uw moeder was als een wijnstok in uw gelijkenis, geplant aan de wateren, vruchtdragend en hij werd vol takken vanwege vele wateren; daarvandaan werden hem de roeden der sterkte tot scepters der heersers; en zijn gestalte verhief zich boven tussen de verstrengelde takken, zodat hij verscheen door zijn hoogte in de veelheid der ranken’, (Ezechiël 19:10);

hier ook over Israël, met wie de geestelijke Kerk wordt aangeduid, die met de wijnstok wordt vergeleken om een zelfde oorzaak, waarover hier vlak voor; daar worden haar afleidingen beschreven tot aan de laatste toe in de natuurlijke mens, namelijk tot aan de wetenschappelijke dingen vanuit de zinlijke dingen, te weten de verstrengelde takken, nr. 2831.

Bij Hosea:

‘Ik zal voor Israël zijn als de dauw; zijn takken zullen gaan en zijn eer zal zijn als des olijfsbooms en hij zal een geur hebben als des Libanons; wederkeren zullen de in zijn schaduw wonenden; zij zullen het koren levend maken en bloeien als de wijnstok; zijn gedachtenis is als de wijn van Libanon; Efraïm, wat heb Ik langer met de afgoden van doen’, (Hosea 14:6-9);

Israël voor de geestelijke Kerk, waarvan de bloei met de wijnstok en waarvan de gedachtenis met de wijn van Libanon wordt vergeleken, vanwege het in het verstandelijke geplante goede van het geloof; Efraïm is het verstandelijke van de geestelijke Kerk, nr. 3969.

Bij Zacharia:

‘De overblijfselen des volks, het zaad des vredes, de wijnstok zal zijn vrucht geven en de aarde zal haar inkomen geven en de hemelen zullen hun dauw geven’, (Zacharia 8:11, 12);

de overblijfselen des volks voor de door de Heer in de innerlijke mens verborgen ware dingen, nrs. 468, 530, 560, 561, 660, 798, 1050, 1738, 1906, 2284; het zaad des vredes voor het goede daar; de wijnstok voor het verstandelijke.

Bij Maleachi:

‘Ik zal voor u de verteerder schelden, dat hij u niet de vrucht des lands verderve; noch zal u de wijnstok beroofd zijn in het veld’, (Maleachi 3:11, 12);

de wijnstok voor het verstandelijke; de wijnstok wordt niet beroofd genoemd wanneer het verstandelijke niet verstoken is van de ware en de goede dingen van het geloof; daarentegen een lege wijnstok, wanneer daar de valse dingen zijn en daaruit de boze dingen; bij Hosea:

‘Israël is een ledige wijnstok, hij maakt vrucht, die aan hem gelijk is’, (Hosea 10:1).

Bij Mozes:

‘Hij zal aan de wijnstok zijn ezelsveulen binden en aan de edele wijnstok de zoon van zijn ezelin, nadat hij zijn bekleedsel gewassen zal hebben in de wijn en zijn omhulsel in het bloed der druiven’, (Genesis 49:11);

de profetie van Jakob, toen Israël, over de twaalf zonen, daar over Jehuda, door wie de Heer wordt uitgebeeld, nr. 3881;

de wijnstok daar voor het verstandelijke dat van de geestelijke Kerk is en de edele wijnstok voor het verstandelijke dat van de hemelse Kerk is.

Bij David:

‘Jehovah, Gij hebt een wijnstok uit Egypte doen vertrekken, Gij hebt de natiën uitgedreven en Gij hebt die geplant; Gij hebt gereinigd vóór die en zijn wortelen doen inwortelen, zodat hij het land heeft vervuld; de bergen zijn bedekt geweest met zijn schaduw en met de takken van de cederboom Gods; Gij hebt zijn scheuten uitgezonden tot aan de zee en tot aan de Eufraat zijn takjes; de ever uit het woud vertreedt hem en het wilde dier der velden weidt hem af’, (Psalm 80:9-12, 14);

de wijnstok uit Egypte in de hoogste zin voor de Heer; de verheerlijking van Zijn Menselijke wordt met hem en met zijn scheuten beschreven; in de innerlijke zin is de wijnstok daar de geestelijke Kerk en de mens van die Kerk, zodanig als hij is wanneer hij ten aanzien van het verstandelijke en het wilsdeel door de Heer is nieuw gemaakt of wederverwekt; de ever in het woud is het valse en het wilde dier der velden is het boze, die de Kerk ten aanzien van het geloof in de Heer vernietigen.

Bij Johannes:

‘De engel zond zijn sikkel op de aarde en wijnoogstte de wijnstok der aarde en wierp hem in de grote wijnpersbak des toorns Gods; getreden werd de wijnpersbak buiten de stad en het bloed ging uit de wijnpersbak tot aan de tomen der paarden’, (Openbaring 14:19, 20);

de wijnstok der aarde wijnoogsten, voor het verstandelijke van de Kerk vernietigen; en omdat met de wijnstok dat verstandelijke wordt aangeduid, wordt er ook gezegd dat het bloed uit de wijnpersbak uitging tot aan de tomen der paarden; met de paarden immers worden de verstandelijke dingen aangeduid, nrs. 2761, 2762, 3217.

Bij Jesaja:

‘Het zal te dien dage geschieden dat elke plaats waarin duizend wijnstokken geweest zijn voor duizend zilverlingen, zal zijn tot doornbos en doornheg’, (Jesaja 7:23).

Bij dezelfde:

‘De bewoners des lands zullen uitgebrand worden en de mens zal zeldzaam gelaten worden, de most zal rouwen en de wijnstok zal kwijnen’, (Jesaja 24:6, 7).

Bij dezelfde:

‘Zij zullen zich op de borsten slaan over de velden van onvermengde wijn, over de vruchtdragende wijnstok; op het land Mijns volks klimt op de doorn, de distel’, (Jesaja 32:12-14);

op die plaatsen wordt gehandeld over de verwoesting van de geestelijke Kerk ten aanzien van het goede en het ware van het geloof en dus ten aanzien van het verstandelijke, want het ware en het goede van het geloof is, zoals eerder gezegd, in het verstandelijke deel van de mens van die Kerk. Eenieder kan zien dat daar onder de wijnstok niet de wijnstok wordt verstaan en onder de aarde niet de aarde, maar iets zodanigs dat van de Kerk is. Omdat de wijnstok in de echte zin het goede van het verstandelijke betekent en de vijgenboom het goede van het natuurlijke, of wat hetzelfde is, de wijnstok het goede van de innerlijke mens en de vijgenboom het goede van de uiterlijke, wordt daarom meermalen in het Woord daar waar de wijnstok wordt vermeld ook de vijgenboom genoemd, zoals in deze plaatsen; bij Jeremia:

‘Al voleindende zal Ik hen voleinden, geen druiven in de wijnstok, noch vijgen in de vijgenboom en het blad is afgevallen’, (Jeremia 8:13).

Bij dezelfde:

‘Ik zal over ulieden aanbrengen een natie van verre, o huis Israëls, die zal eten uw wijnstok en uw vijgenboom’, (Jeremia 5:15, 17).

Bij Hosea:

‘Ik zal verwoesten haar wijnstok en haar vijgenboom’, (Hosea 2:12).

Bij Joël:

‘Een natie is geklommen op Mijn land, zij heeft Mijn wijnstok gesteld tot woestheid en Mijn vijgenboom tot schuim, al ontblotende heeft zij hem ontbloot en voortgeworpen, zijn ranken zijn wit geworden; de wijnstok is verdord en de vijgenboom kwijnt’, (Joël 1:6, 7, 12).

Bij dezelfde:

‘Vreest niet, gij beesten Mijner velden, omdat de habitakels der woestijn grasrijk zijn geworden, omdat de boom zijn vrucht heeft gemaakt en de vijgenboom en de wijnstok zullen hun kracht geven’, (Joël 2:22, 23).

Bij David: ’Hij sloeg hun wijnstok en hun vijgenboom en Hij brak de boom van hun grens’, (Psalm 105:33) Bij Habakuk: ’De vijgenboom zal niet bloeien en geen inkomen in de wijnstokken’, (Habakuk 3:17).

Bij Micha:

‘Vanuit Zion zal de leer uitgaan en het Woord van Jehovah vanuit Jeruzalem; zij zullen zitten eenieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom en ook geen verschrikker’, (Micha 4:2, 4).

Bij Zacharia:

‘Te dien dage zult gijlieden roepen de man tot zijn metgezel, onder de wijnstok en onder de vijgenboom’, (Zacharia 3:10). In het eerste Boek der Koningen:

‘In de tijd van Salomo was vrede van alle overgangen aan de omtrek en Juda en Israël woonde in vertrouwen, eenieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom’, (1 Koningen 4:24, 25);

dat de vijgenboom het goede van de natuurlijke of de uiterlijke mens is, zie nr. 217.

Dat de wijnstok het nieuwe of het door het goede vanuit het ware en door het ware vanuit het goede wederverwekte verstandelijke is, staat vast uit de woorden van de Heer tot de discipelen, nadat Hij het Heilig Avondmaal had ingesteld, bij Mattheüs:

‘Ik zeg u dat Ik van nu aan niet zal drinken van dit gewas des wijnstoks, tot op die dag wanneer Ik met u hetzelve nieuw zal drinken in het koninkrijk van Mijn Vader’, (Mattheüs 26:29);

het goede vanuit het ware en het ware vanuit het goede, waardoor het verstandelijke nieuw wordt of de mens geestelijk wordt, wordt aangeduid met het gewas des wijnstoks; de toe-eigening ervan wordt aangeduid met drinken; dat drinken toe-eigenen is en dat het wordt gezegd met betrekking tot het ware, zie nr. 3168;

dat dit niet ten volle plaatsvindt dan in het andere leven, wordt aangeduid met, ‘tot op die dag dat Ik met u hetzelve nieuw zal drinken in het koninkrijk van Mijn Vader’; dat onder het gewas des wijnstoks niet most noch wijn wordt verstaan, maar iets hemels dat van het rijk van de Heer is, blijkt duidelijk. Omdat het verstandelijke van de geestelijke mens nieuw wordt en wederverwekt wordt door het Ware dat enig en alleen uit de Heer is, vergelijkt de Heer Zich daarom met de wijnstok en vergelijkt Hij hen die worden geplant in het ware dat uit Hem is en dus in Hem, met ranken en het goede dat daaruit is, met de vrucht, bij Johannes:

‘Ik ben de ware wijnstok en Mijn Vader is de Wijngaardenier; alle rank die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg, maar alle rank die vrucht draagt, die zal Hij snoeien, opdat zij meer vrucht drage. Blijft in Mij, ook Ik in u, gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf indien zij niet blijft in de wijnstok en dus ook gij niet, indien gij in Mij niet blijft. Ik ben de wijnstok, gij de ranken; die in Mij blijft en Ik in hem, die draagt veel vrucht, omdat gij zonder Mij niet wat ook doen kunt; dit is Mijn gebod, dat gij elkaar liefhebt, zoals Ik u heb liefgehad’, (Johannes 15:1-5, 12). Omdat de wijnstok in de hoogste zin de Heer betekent ten aanzien van het Goddelijk ware en vandaar in de innerlijke zin de mens van de geestelijke Kerk, betekent daarom de wijngaard de geestelijke Kerk zelf, nrs. 1069, 3220. Omdat de Nazireeër de hemelse mens uitbeeldde en deze wordt wederverwekt door het goede van de liefde, maar niet door het ware van het geloof zoals de geestelijke mens, dus de hemelse mens niet ten aanzien van het verstandelijke maar ten aanzien van het wilsdeel, zoals eerder gezegd, was het daarom de Nazireeër verboden, ‘wat ook te eten dat zou uitgaan uit de wijnstok’ en dus ‘ook wijn te drinken’, (Numeri 6:3, 4; Richteren 13:14);

hieruit blijkt eveneens dat met de wijnstok het verstandelijke wordt aangeduid dat van de geestelijke mens is, zoals getoond. Dat de Nazireeër de hemelse mens heeft uitgebeeld, zie nr. 3301. Daaruit kan men ook zien dat men geenszins kan weten waarom de Nazireeër verboden was al wat uit de wijnstok zou uitgaan, behalve tal van andere dingen over hem, tenzij men weet wat de wijnstok in de eigenlijke zin betekent en verder tenzij men weet dat er de hemelse Kerk en de geestelijke Kerk is en dat de mens van de hemelse Kerk anders wordt wederverwekt dan de mens van de geestelijke Kerk; eerstgenoemde door een aan het wilsdeel ingeplant zaad, laatstgenoemde door een aan het verstandsdeel ingeplant zaad; zulke verborgenheden liggen in de innerlijke zin van het Woord verborgen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Dalle opere di Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3881

Studia questo passo

  
/ 10837  
  

3881. Daarom noemde zij zijn naam Juda; dat dit het hoedanige ervan betekent, staat vast uit de betekenis van de naam en de naam noemen, namelijk het hoedanige, waarover de nrs. 144, 145, 1754, 1896, 2009, 2724, 3006, 3421; het hoedanige zelf is bevat in de innerlijke zin van deze woorden die Lea zei, ‘ditmaal zal ik Jehovah belijden’, waarover eerder in nr. 3880, namelijk dat het in de hoogste zin de Heer en het Goddelijke van Zijn liefde is, in de innerlijke zin van het Woord en verder het hemelse rijk van de Heer en in de uiterlijke zin de Leer vanuit het Woord dat van de hemelse Kerk is; dat deze dingen in het Woord door Juda, waar hij genoemd wordt, worden aangeduid, weet nog nauwelijks iemand; de oorzaak hiervan is dat men gelooft dat de historische dingen historische dingen zijn en dat de profetische dingen zulke dingen zijn die tot de in vergetelheid geraakte dingen behoren, behalve enige waaruit dogmatische zaken geput kunnen worden; dat er een geestelijke zin in is, gelooft men niet omdat men heden niet weet wat de geestelijke zin van het Woord is, zelfs niet wat het geestelijke is en wel voornamelijk met als oorzaak dat het een natuurlijk leven is dat men leeft en dit is zodanig dat wanneer men dit als einddoel heeft of het enig en alleen liefheeft, het zowel de erkentenissen als het geloof in vergetelheid brengt en wel dermate dat wanneer het geestelijk leven en de geestelijke zin worden genoemd, het als het ware iets van geen waarde is of iets onaangenaams en treurigs dat laat walgen, zoals iets dat niet met het natuurlijke leven samenstemt. Omdat het menselijk geslacht heden in zo’n staat is, verstaat het daarom onder de namen in het Woord niets anders en wil ook niets anders begrijpen dan de: natiën, volken, personen, streken, steden, bergen, rivieren die genoemd worden, terwijl toch die namen in de geestelijke zin dingen betekenen. Dat door Juda in de innerlijke zin de hemelse Kerk van de Heer wordt aangeduid en in de universele zin Zijn hemels rijk en in de hoogste zin de Heer zelf, kan uit tal van plaatsen in het Oude Testament waar Juda wordt genoemd, vaststaan, zoals uit de volgende; bij Mozes:

‘Juda, gij, uw broeders zullen u loven; uw hand zal zijn in de nek van uw vijanden; voor u zullen zich de zonen van uw vader neerbuigen; Juda is een leeuwenwelp; van de roof, mijn zoon, zijt gij opgeklommen; hij heeft zich gekromd, hij heeft zich nedergelegd als een leeuw en als een oude leeuw; wie zal hem doen opstaan; de scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt en tot deze de vergadering der volken; bindende aan de wijnstok zijn ezelsveulen en aan de edele wijnstok de zoon van zijn ezelin, zal hij in de wijn zijn kleed wassen en in het bloed der druiven zijn omhulsel; rood van ogen door de wijn en blank van tanden door de melk’, (Genesis 49:8-12). Niemand kan weten wat deze profetische uitspraak van Jakob, toen Israël, ten aanzien van Juda is, zelfs niet één enkele uitdrukking, tenzij vanuit de innerlijke zin, zoals bijvoorbeeld wat zeggen wil: zijn broeders zullen hem loven en de zonen van zijn vader zullen zich voor hem neerbuigen, dat hij als een leeuwenwelp van de roof opklimt, dat hij als een leeuw zich kromt nederligt, wat Silo is, wat zijn ezelsveulen binden aan de wijnstok en aan de edele wijnstok de zoon van zijn ezelin, wat het kleed wassen in de wijn en het omhulsel in het bloed der druiven, wat rood van ogen door de wijn en wat wit van tanden door de melk; deze dingen kunnen zoals gezegd, nooit door iemand worden begrepen tenzij vanuit de innerlijke zin, terwijl toch alle en de afzonderlijke dingen de hemelse dingen van het rijk de Heer en de Goddelijke dingen betekenen en door die dingen wordt voorzegd dat het hemelse rijk van de Heer en in de hoogste zin de Heer zelf door Juda zou worden uitgebeeld; over al deze dingen zal, vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in de uiteenzetting van dat hoofdstuk gesproken worden. Het is evenzo elders gesteld, vooral bij de profeten, waar Juda wordt genoemd, als bij Ezechiël:

‘Gij, zoon des mensen, neem u één hout en schrijf daarop: Voor Juda en voor de zonen Israëls, zijn gezellen; en neem één hout en schrijf daarop: Voor Jozef, het hout van Efraïm en van het ganse huis Israëls, zijn gezellen; en verbind ze, het ene tot het andere voor u tot een enig hout en zij zullen tot één worden in Mijn hand; Ik zal ze maken tot een natie in het land op de bergen Israëls; en zij zullen allen één koning tot koning hebben; Mijn knecht David zal koning over hen zijn en zij allen zullen één herder hebben; en zij zullen in Mijn gerichten wandelen en Mijn inzettingen bewaren en die doen; en zij zullen wonen op het land dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb, waarin uw vaders gewoond hebben; daarop zullen zij wonen, zij en hun zonen en de zonen hunner zonen tot in het eeuwige, en Ik zal een verbond des vredes met hen maken; het zal een verbond der eeuwigheid met hen zijn; Ik zal hun geven en Ik zal hen vermenigvuldigen en Ik zal Mijn heiligdom in het midden van hen zetten tot in het eeuwige; zo zal Mijn habitakel bij hen zijn en Ik zal hun tot God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn’, (Ezechiël 37:15-28);

wie onder Juda Juda verstaat, onder Israël Israël, onder Jozef Jozef, onder Efraïm Efraïm en onder David David, zal geloven dat al die dingen overeenkomstig de zin van de letter zo zullen gebeuren, namelijk dat Israël opnieuw met Juda verbonden zal worden en eveneens de stam van Efraïm en verder dat David zal regeren en dat zij zo op het aan Jakob gegeven land zullen wonen tot in het eeuwige en dat er dan met hen een verbond der eeuwigheid zal zijn en in het midden van hen het heiligdom tot in het eeuwige, terwijl daar toch hoegenaamd niets ten aanzien van die natie werd bedoeld, maar ten aanzien van het hemels rijk van de Heer, namelijk Juda en ten aanzien van Zijn geestelijk rijk, namelijk Israël en ten aanzien van de Heer, die David is; daaruit blijkt duidelijk dat onder namen niet personen worden verstaan, maar hemelse en Goddelijke dingen. Evenzo is het gesteld met wat er staat bij Zacharia:

‘Vele volken en talrijke natiën zullen komen om Jehovah Zebaoth te zoeken; in die dagen zullen tien mannen uit alle talen der natiën grijpen en zij zullen de slip grijpen van de Jehudaïsche man, zeggende: Wij zullen met ulieden gaan omdat wij gehoord hebben dat God met ulieden is’, (Zacharia 8:23);

degenen die deze dingen overeenkomstig de letter opvatten, zullen zeggen, zoals de Joodse natie nu nog steeds gelooft, dat die profetie, omdat die nog niet vervuld is, vervuld zal worden, dus dat zij zullen terugkeren tot het land Kanaän en dat velen uit elke natie en taal hen zullen volgen en dat zij de slip van de Jehudaïsche man zullen grijpen en zullen bidden om hen te mogen volgen en dat bij hen dan God, namelijk de Messias, die de christenen de Heer noemen, zal zijn, tot wie zij eerst bekeerd moeten worden; dit zou de belofte van die woorden zijn, indien onder de Jehudaïsche man een joods man werd verstaan, terwijl daar toch in de innerlijke zin wordt gehandeld over de geestelijke nieuwe Kerk bij de natiën en met de Jehudaïsche man het zaligmakende geloof wordt aangeduid, dat vanuit de liefde tot de Heer is. Dat onder Juda niet Juda werd verstaan, maar zoals gezegd, in de innerlijke zin het hemels rijk van de Heer, dat in de Kerk die bij Juda of de joden was ingesteld, werd uitgebeeld, kan ook duidelijk blijken uit de volgende plaatsen; bij Jesaja:

‘De Heer zal, wanneer Hij de banier zal oprichten voor de natiën, de verdrevenen van Israël vergaderen en de verstrooide dingen van Juda verzamelen van de vier vleugelen der aarde; dan zal de nijd van Efraïm wijken en de vijanden van Juda uitgeroeid worden; Efraïm zal Juda niet benijden en Juda zal Efraïm niet benauwen’, (Jesaja 11:12, 13).

Bij Jeremia:

‘Ziet, de dagen komen, gezegde van Jehovah en Ik zal aan David een gerechte spruit verwekken, die zal koning zijnde regeren en voorspoedig zijn en gericht en gerechtigheid doen op de aarde; in Zijn dagen zal Juda gezaligd worden en Israël zal zeker wonen; en dit is Zijn Naam waarmee zij Hem noemen zullen: Jehovah onze Gerechtigheid’, (Jeremia 23:5, 6).

Bij Joël:

‘Dan zult gijlieden kennen, dat Ik, Jehovah uw God ben, wonende in Zion, de berg Mijner heiligheid en Jeruzalem zal heiligheid zijn; en het zal te dien dage geschieden, dat de bergen van most zullen druipen en de heuvels van melk zullen vloeien en alle beken van Juda van wateren zullen vloeien en er zal een fontein uit het huis van Jehovah uitgaan en zal de rivier Schittim bewateren; Juda zal tot in het eeuwige gezeten zijn en Jeruzalem tot geslacht en geslacht’, (Joël 3:17, 18, 20).

Bij Zacharia:

‘Te dien dage zal Ik alle paard met verbijstering slaan en zijn ruiter met zinneloosheid; en over het huis van Juda zal Ik Mijn ogen openen en alle paard der volken zal Ik met blindheid slaan; en de leidslieden van Juda zullen in hun hart zeggen: Ik zal mij de inwoners van Jeruzalem bevestigen in Jehovah Zebaoth, hun God; te dien dage zal Ik de leidslieden van Juda stellen als een haard des vuurs in de houten en als een fakkel des vuurs in een schoof; en zij zullen ter rechter- en ter linkerzijde alle volken rondom eten; en Jeruzalem zal nog bewoond worden onder zichzelf in Jeruzalem; en Jehovah zal de tenten van Juda eerst behouden, opdat zich de heerlijkheid van de inwoner van Jeruzalem zich niet verheffe boven Juda; te dien dage zal Jehovah de inwoner van Jeruzalem beschermen; en het huis Davids zal zijn als God, als de engel van Jehovah vóór hen; en Ik zal uitstorten over het huis Davids en over de inwoner van Jeruzalem de geest der genade’, (Zacharia 2:4-10). Daar wordt gehandeld over het hemelse rijk van de Heer, dat daar het ware niet over het goede zal heersen, maar dat het ware ondergeschikt zal zijn aan het goede; dat, namelijk het ware, wordt aangeduid door het huis Davids en door de inwoner van Jeruzalem en dit, of het goede door Juda; hieruit blijkt, waarom eerst wordt gezegd dat de heerlijkheid van het huis Davids en de heerlijkheid van de inwoner van Jeruzalem zich niet zal verheffen boven Juda en daarna wordt gezegd dat het huis Davids zal zijn als God en als de engel van Jehovah en dat daarover en over de inwoner van Jeruzalem de geest der genade zal worden uitgestort, want zodanig is de staat wanneer het ware ondergeschikt is aan het goede, of het geloof aan de liefde; het paard dat met verbijstering geslagen zal worden en het paard der volken met blindheid, is het eigen inzicht, zie de nrs. 2761, 2762, 3217.

Bij dezelfde:

‘Te dien dage zal op de bellen der paarden staan: De Heiligheid van Jehovah; en de potten in het huis van Jehovah zullen zijn als de sprengbekkens voor het altaar; en alle pot in Jeruzalem en in Juda zal Jehovah Zebaoth een heiligheid zijn’, (Zacharia 14:20, 21), waar over het rijk van de Heer wordt gehandeld.

Bij Maleachi:

‘Ziet, Ik zende Mijn engel, die van voor Mij de weg bereiden zal en snellijk zal tot Zijn tempel komen de Heer die gijlieden zoekt en de engel des verbonds die gij verlangt; ziet, Hij komt; wie zal de dag van Zijn komst verdragen; dan zal het spijsoffer van Juda en Jeruzalem aan Jehovah zoet wezen, als in de dagen der eeuw en als in de vorige dagen’, (Maleachi 3:1, 2, 4);

duidelijk wordt daar over de Komst van de Heer gehandeld; dat toen het spijsoffer van Juda en Jeruzalem niet zoet was, is bekend, maar dat de eredienst vanuit de liefde, dat het spijsoffer van Juda is, zoet was en de eredienst van het geloof daaruit, dat het spijsoffer van Jeruzalem is.

Bij Jeremia:

‘Alzo zei Jehovah Zebaoth: Dit woord zullen zij nog zeggen in het land van Juda en in zijn steden, als Ik hun gevangenis wenden zal; Jehovah zegene u, gij habitakel der gerechtigheid, berg der heiligheid; en Juda en al zijn steden zullen tezamen daarin wonen. Ziet de dagen komen, gezegde van Jehovah, , waarop Ik het huis van Juda bezaaien zal met het zaad des mensen en met het zaad des beestes. Ziet de dagen komen, gezegde van Jehovah, waarop Ik met het huis Israëls en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken, niet zoals het verbond dat Ik met hun vaderen gemaakt heb’, (Jeremia 31:23, 24, 27, 31, 32).

Bij David:

‘De Heer verkoos de stam van Juda, de berg Zions, die Hij liefhad en Hij bouwde als de hoogten Zijn heiligdom, zoals Hij de aarde gegrond heeft tot in het eeuwige’, (Psalm 78:68, 69). Uit deze plaatsen en uit zeer vele andere, die worden voorbijgegaan, kan vaststaan wat door Juda in het Woord wordt aangeduid en dat daarmee niet de Joodse natie wordt aangeduid, want deze was allesbehalve een hemelse Kerk of het hemels rijk van de Heer, want ten aanzien van de liefde tot de Heer en de naastenliefde jegens de naaste en ten aanzien van het geloof was zij de ergste van alle natiën en wel vanaf hun eerste vaderen, namelijk vanaf de zonen van Jakob, tot op de huidige dag; maar dat zulke mensen niettemin de hemelse en geestelijke dingen van het rijk van de Heer kunnen uitbeelden, zie de nrs. 3479-3481, omdat in de uitbeeldingen niets terugslaat op de persoon, maar op de zaak die wordt uitgebeeld, nrs. 665, 1097, 1361, 3147, 3670; toen zij echter niet bleven in de door Jehovah of de Heer bevolen riten, maar zich daarvan afbogen tot afgoderij, beeldden zij niet langer die dingen uit, maar die welke daaraan zijn tegenovergesteld, namelijk de helse en duivelse dingen, overeenkomstig de woorden van de Heer bij Johannes:

‘Gij zijt uit de vader de duivel, en wilt de begeerten van uw vader doen; die was een mensenmoorder van den beginne en stond niet in de waarheid’, (Johannes 8:44), dat iets dergelijks door Juda in de tegenovergestelde zin wordt uitgebeeld, kan vaststaan uit het volgende bij Jesaja:

‘Jeruzalem heeft gestruikeld en Juda is gevallen, dewijl hun tong en hun werken tegen Jehovah zijn, om te rebelleren tegen de ogen van Zijn heerlijkheid’, (Jesaja 3:8).

Bij Maleachi:

‘Juda heeft trouweloos gehandeld en er werd een gruwel gedaan in Israël en in Jeruzalem en Juda heeft de heiligheid van Jehovah ontwijd, omdat hij heeft liefgehad en zichzelf ondertrouwd met de dochter van een vreemde god’, (Maleachi 2:11);

en bovendien in de volgende plaatsen:, (Jesaja 3:1; 8:7, 8; Jeremia 2:28; 3:7-11; 9:26; 11:9, 10, 12; 13:9; 14:2; 17:1; 18:12, 13; 19:7; 32:35; 36:31; 44:12, 14, 26, 28; Hosea 5:5; 8:14; Amos 2:4, 5; Zefanja 1:4) en elders vele malen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl