Le texte de la Bible

 

Genesis 27:17

Étudier

       

17 En zij gaf de smakelijke spijzen, en het brood, welke zij toegemaakt had, in de hand van Jakob, haar zoon.

Des oeuvres de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3607

Étudier ce passage

  
/ 10837  
  

3607. Dat de woorden ‘de dagen van de rouw mijns vaders naderen en ik zal mijn broeder Jakob doden’ de omkering en de beroving van het leven van het ware uit zichzelf betekenen, blijkt uit de betekenis van ‘de dagen van de rouw’, namelijk de omkering van de staat; en uit de betekenis van ‘de broeder Jakob doden, namelijk het ware beroven van het leven uit zichzelf. Het is hiermee gesteld als met wat vlak hiervoor is gezegd over de betekenis van de haat in de innerlijke zin, namelijk dat het niet haat is; en het kan ook blijken uit wat voortdurend in het andere leven plaatsvindt, waar al het goede dat uit de hemel neer vloeit bij degenen die in het boze zijn, in het boze wordt verdraaid en bij degenen in de hels in het tegenovergestelde van dat goede; evenzo het ware in het valse, nr. 2123;

vandaar is, omgekeerd, het boze en valse, dat bij zulke geesten is, in de hemel het goede en ware; opdat het ook het goede zal worden, staan er geesten in de weg die de voorstellingen van het boze en valse verwerpen, zodat de voorstelling van het goede en ware verschijnen kan; over deze verwerping de nrs. 1393, 1875. Bovendien, wanneer het boze en valse genaderd zijn tot diegenen die in het goede en ware zijn, verschijnt het niet als het boze en valse, maar onder een andere vorm, overeenkomstig de gemoedsaard en de staat van goedheid bij hen. Hieruit kan ook blijken, dat ‘de broeder Jakob doden’ in de innerlijke zin geen doden is, maar dat het de beroving van dat leven is, dat met het ware niet verenigbaar is; want het ware heeft het leven niet uit zichzelf, maar uit het goede, aangezien het ware slechts het ontvangende vat van het goede is, zie de nrs. 1496, 1832, 1900, 2063, 2261, 2269, 2697, 3049, 3068, 3128, 3146, 3318, 3387 en in het goede is het leven, maar niet in het ware, tenzij dat leven dat uit het goede voortkomt, nr. 1589. Vandaar wil de beroving van het leven dat het ware uit zichzelf heeft, niet zeggen de uitblussing van het ware, maar juist de het levend maken daarvan; want wanneer het aan het ware toeschijnt, het leven uit zichzelf te hebben, heeft het het leven niet, tenzij zo’n leven, dat in zichzelf het leven niet is; wanneer het daar echter van beroofd wordt, wordt het met het leven zelf begiftigd, namelijk door middel van het goede dat uitgaat van de Heer, die het Leven Zelf is. Dit komt duidelijk uit bij degenen die in het andere leven zijn; de voorstellingen van hen die alleen in het ware zijn, verschijnen gesloten en wel dermate dat de dingen die van de hemel zijn, niet kunnen invloeien dan alleen op een zo algemene wijze, dat het nauwelijks wordt onderkend dat de invloeiing daarvandaan komt. Daarentegen verschijnen de voorstellingen van hen die tevens in het goede zijn, geopend, zodat de dingen die van de hemel zijn, invloeien als in een hemel in het klein of als in een beeld van die dingen zelf, want zij vloeien door het goede bij hen in door middel van waarheden, zie de nrs. 1869, 2425.

Dat het ware wordt beroofd van het leven uit zichzelf, wanneer het goede begint de eerste plaats in te nemen of de heerschappij te hebben, kan blijken uit wat eerder gezegd en aangetoond is over de schijnbare voorrang van het ware in de eerste tijd en over de voorrang van het goede daarna. Het is deze beroving van het leven van het ware uit zichzelf, die hier wordt aangeduid. Dat deze dingen ‘de rouw des vaders’ worden genoemd, komt omdat de dagen van rouw de omkering van de staat betekenen en deze omkering van staat eerder werd aangeduid door de zeer grote ontzetting, waarmee Izaäk zich ontzette, vers 33, nr. 3593 en door de zeer grote en bittere schreeuw, waarmee Ezau schreeuwde, vers 34, nr. 3597.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl