2803. Dat het Goddelijk Ware de zoon is en het Goddelijk Goede de vader is, kan blijken uit de betekenis van de zoon, namelijk het ware, zie nrs. 489, 491, 533, 1147, 2633 en van de vader, namelijk het goede; verder ook uit de ontvangenis en de geboorte van het ware, namelijk uit het goede; het ware kan nooit uit een andere bron dan uit het goede zijn en bestaan, zoals herhaaldelijk werd aangetoond. Dat de zoon hier het Goddelijk ware is en de vader het Goddelijk Goede, komt omdat de vereniging van het Goddelijk Wezen met het Menselijk Wezen en van het Menselijk met het Goddelijk Wezen het Goddelijk huwelijk is van het goede met het ware en van het ware met het goede, waaruit het hemels huwelijk voortkomt. Want in Jehovah of in de Heer is niets dan het oneindige en omdat het het oneindige is, kan het niet door enige voorstelling gevat worden, behalve dan dat het het ‘zijn’ en het ‘bestaan’ van al het goede en ware is, of het goede zelf en het ware zelf. Het Goede zelf is de Vader en het Ware zelf is de Zoon; maar daar er, zoals gezegd, een hemels huwelijk is van het Goede en ware en van het Ware en het Goede, is de Vader in de Zoon en de Zoon in de Vader, zoals de Heer Zelf leert bij Johannes:
‘Jezus zei tot Filippus: Gelooft gij niet, dat Ik in de Vader ben en de Vader in mij is’, (Johannes 14:10, 11);
en elders bij dezelfde evangelist:
‘Jezus zei tot de Joden: Zo gij Mij niet gelooft, zo gelooft de werken; opdat gij moogt erkennen en geloven, dat de Vader in Mij is en Ik in de Vader’, (Johannes 10:36, 38);
en elders:
‘Ik bid voor hen, want al het Mijne is Uwe en het Uwe is Mijne; opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij zijt en Ik in U’, (Johannes 17:9, 10, 21);
en elders:
‘Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, en God is in Hem verheerlijkt; indien God in Hem verheerlijkt is, zo zal ook God Hem verheerlijken in Zichzelven; Vader verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijke’, (Johannes 13:31, 32; 17:1). Hieruit kan blijken van welke aard de vereniging is van het Goddelijke en het Menselijke in de Heer, namelijk dat zij onderling en wederzijds of wederkerig is; en het is deze vereniging, die het Goddelijk Huwelijk wordt genoemd waaruit het hemels huwelijk neerdaalt, dat het rijk van de Heer Zelf is in de hemelen, waarover het volgende bij Johannes:
‘In dien dag zult gij erkennen, dat Ik in Mijn Vader ben en gij in Mij en Ik in u’, (Johannes 14:20) en elders:
‘Ik bid voor hen, opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij, en Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn, Ik in hen en Gij in Mij; opdat de liefde, waarmee Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij en Ik in hen’, (Johannes 17:21-23, 26). Dat dit hemelse huwelijk het huwelijk is van het goede en het ware en van het ware en het goede, zie de nrs. 2508, 2618, 2728, 2729 en de daarop volgende nummers. Daar het Goddelijk Goede nooit kan zijn en bestaan zonder het Goddelijk ware en het Goddelijk ware nooit zonder het Goddelijk Goede, maar het een in het ander onderling en wederkerig, is het duidelijk, dat het Goddelijk Huwelijk van eeuwigheid aan was, dat wil zeggen, de Zoon is de Vader en de Vader in de Zoon, zoals de Heer Zelf leert bij Johannes:
‘En nu, verheerlijk Mij, Gij Vader, bij U zelven, met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was’, (Johannes 17:5, 24). Maar het Goddelijk Menselijke, dat van eeuwigheid aan geboren was, werd ook in de tijd geboren en wat in de tijd geboren werd en verheerlijkt werd, is hetzelfde. Dit is de reden waarom de Heer zo vaak zei, dat Hij tot de Vader ging die Hem gezonden had, dat wil zeggen, dat Hij tot de Vader terugkeerde; en bij Johannes:
‘In den beginne was het Woord – het Woord is het Goddelijk Ware Zelf -, en het Woord was bij God, en het Woord was God; dit was in den beginne bij God; alle dingen zijn door Hem gemaakt, en zonder Hem is geen ding gemaakt, dat gemaakt is; en het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid als van de Eniggeborene van de Vader, vol van genade en waarheid’, (Johannes 1:1-3, 14; 3:13; 6:62).