Le texte de la Bible

 

Exodus 20

Étudier

   

1 Toen sprak God al deze woorden, zeggende:

2 Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb.

3 Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.

4 Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is.

5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten;

6 En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben, en Mijn geboden onderhouden.

7 Gij zult den Naam des HEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken; want de HEERE zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam ijdellijk gebruikt.

8 Gedenkt den sabbatdag, dat gij dien heiligt.

9 Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen;

10 Maar de zevende dag is de sabbat des HEEREN uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uw poorten is;

11 Want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de HEERE den sabbatdag, en heiligde denzelven.

12 Eert uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land, dat u de HEERE uw God geeft.

13 Gij zult niet doodslaan.

14 Gij zult niet echtbreken.

15 Gij zult niet stelen.

16 Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste.

17 Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets, dat uws naasten is.

18 En al het volk zag de donderen, en de bliksemen, en het geluid der bazuin, en den rokenden berg; toen het volk zulks zag, weken zij af, en stonden van verre.

19 En zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons, en wij zullen horen; en dat God met ons niet spreke, opdat wij niet sterven!

20 En Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, want God is gekomen, opdat Hij u verzocht, en opdat Zijn vreze voor uw aangezicht zou zijn, dat gij niet zondigdet.

21 En het volk stond van verre; maar Mozes naderde tot de donkerheid, alwaar God was.

22 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Aldus zult gij tot de kinderen Israels zeggen: Gij hebt gezien, dat Ik met ulieden van den hemel gesproken heb.

23 Gij zult nevens Mij niet maken zilveren goden, en gouden goden zult gij u niet maken.

24 Maakt Mij een altaar van aarde, en offert daarop uw brandofferen, en uw dankofferen, uw schapen, en uw runderen; aan alle plaats, waar Ik Mijns Naams gedachtenis stichten zal, zal Ik tot u komen, en zal u zegenen.

25 Maar indien gij Mij een stenen altaar zult maken, zo zult gij dit niet bouwen van gehouwen steen; zo gij uw houwijzer daarover verheft, zo zult gij het ontheiligen.

26 Gij zult ook niet met trappen tot Mijn altaar opklimmen, opdat uw schaamte voor hetzelve niet ontdekt worde.

   

Des oeuvres de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10406

Étudier ce passage

  
/ 10837  
  

10406. En hij vormde dat met de graveerstift; dat dit betekent uit het eigen inzicht, staat vast uit de betekenis van vormen met de graveerstift, wanneer over de afgod wordt gehandeld, namelijk een valse leerstelling samenvoegen met het eigen inzicht, wat plaatsvindt door de aanwending van de letterlijke zin van het Woord ten gunste van de liefden van zich en van de wereld.

Wanneer immers deze regeren, dan is de mens niet in enige verlichting uit de hemel, maar hij neemt alle dingen uit zijn eigen inzicht en bevestigt die vanuit de letterlijke zin van het Woord, die hij dus vervalst door een tegengestelde toepassing en door een verdraaide uitleg en daarna begunstigt hij die, omdat ze uit hemzelf zijn.

In het Woord wordt hier en daar melding gemaakt van gesneden en gegoten dingen; zij die het Woord slechts volgens de letter vatten, menen dat daaronder alleen de afgoden worden verstaan; maar er worden niet afgoden verstaan, maar de valse leerstellingen van de Kerk, zoals die door de mens zelf worden geformeerd, onder de leiding van een bepaalde liefde van hem.

De formering van die valsheden, opdat die samenhangen en verschijnen alsof ze waarheden waren, wordt aangeduid met het gesnedene; de verbinding ervan ten gunste van de uiterlijke liefden, opdat de boosheden zoals goedheden verschijnen, wordt aangeduid met het gegotene.

Omdat het ene en het andere onder het gouden kalf wordt verstaan, wordt hier daarom gezegd dat Aharon het vormde met de graveerstift, waaronder wordt verstaan de formering van de valsheden opdat die als ware dingen verschijnen; en daaronder dat hij het goud tot een gegoten kalf maakte en daarna dat hij het in het vuur wierp en dat een kalf uitging, vers 24, wordt de verbinding verstaan ten gunste van de uiterlijke liefden, opdat de boosheden zoals goedheden verschijnen.

Zo is het eveneens gesteld met elke leerstelling die vanuit de mens en niet vanuit de Heer tot wording komt en het komt dan vanuit de mens tot wording, wanneer deze zijn eigen roem en zijn eigen gewin ten doel heeft; maar het komt uit de Heer tot wording, wanneer men het goede van de naaste en het goede van het rijk van de Heer ten doel heeft.

Zulke dingen worden met de gesneden en de gegoten beelden aangeduid in de volgende plaatsen; bij Jesaja: ‘Onrein zult gij oordelen het deksel der gesneden beelden van uw zilver en het gewaad van het gegoten beeld van uw goud’, (Jesaja 30:22).

Het deksel van de gesneden beelden van zilver is de schijn van de valsheden alsof zij ware dingen waren; het gewaad van het gegoten beeld van goud is de schijn van de boosheden alsof zij goedheden waren; het deksel immers en het gewaad zijn de uiterlijke schijnen die worden aangebracht of waarmee zij worden bekleed.

Het zilver is het ware; daarom wordt van de gesneden beelden gezegd, dat zij van zilver waren en het goud is het goede, zie de nrs. 1551, 1552, 5658, 6914, 6917, 9874, 9881.

Bij dezelfde: ‘De werkmeester giet een gesneden beeld en de smelter overtrekt het met goud en hij smelt ketenen van zilver; hij zoekt zich een wijze werkmeester, om een gesneden beeld te bereiden dat niet zal wankelen’, (Jesaja 40:19,20).

Hier wordt de formering van de valsheden beschreven opdat zij samenhangen en verschijnen alsof zij waarheden waren.

Het gesneden beeld is het valse; de werkmeester is de mens die dit vanuit het eigen inzicht vormt; de smelter overtrekt dit met goud is: wanneer hij maakt dat het zoals het goede verschijnt.

Hij smelt ketenen van zilver is: door de samenhang; dat niet zal wankelen is: dat het daardoor niet kan worden verzwakt en vernietigd.

Bij dezelfde: ‘De formeerders van het gesneden beeld zijn ijdelheid en hun meest gewenste dingen baten niet; wie heeft een god gevormd en een gegoten beeld gegoten, dat het niet baat.

Al zijn genoten zullen beschaamd worden en de vervaardigers zelf; hij bewerkt met ijzer met de tang en hij werkt met de steenkool en hij vormt het met scherpe hamers; zo werkt hij door de arm van zijn sterkte; hij bewerkt het hout, hij spant een draad uit en hij tekent het af met de liniaal, hij maakt het in zijn hoeken en hij grenst het af met de cirkel en hij maakt het in de vorm van een man, naar de schoonheid van een mens, om te wonen in het huis’, (Jesaja 44:9-14).

Hier wordt ook beschreven hoe de valse leerstellingen worden gevormd, opdat zij samenhangen en zoals ware en goede dingen verschijnen.

Met de afzonderlijke dingen daar wordt beschreven hoe dit plaatsvindt, wanneer het is vanuit het eigen inzicht, onder leiding van de wellust, de begeerte en de liefde.

Dat dit zo is, kunnen degenen zien die weten dat alle dingen in het Woord een innerlijke zin hebben, waardoor zij geestelijk worden verstaan.

Waartoe zou anders een zodanige beschrijving van de formering van een gesneden beeld dienen?

Dat het zoals het ware en het goede verschijnt, wordt daarmee aangeduid dat hij het maakt in de vorm van een man naar de schoonheid van een mens; de man immers in de innerlijke zin is het ware en de mens het goede van dat ware.

Bij Jeremia: ‘Elk mens is dwaas geworden door de wetenschap; met schaamte aangedaan is elke smelter door het gesneden beeld, omdat zijn gegoten beeld leugen is; ook is er geen geest in hen’, (Jeremia 10:14; 51:17).

Dat hier het gesneden beeld het is wat vanuit het eigen inzicht is en het gegoten beeld dat wat volgens de liefde is, blijkt duidelijk, want er wordt gezegd: de mens is dwaas geworden door de wetenschap en met schaamte aangedaan is elke smelter door het gesneden beeld en dat het gesneden beeld leugen is.

De wetenschap daar is het eigen inzicht en de leugen is het valse vanuit het boze.

Omdat het Goddelijke daarin niet is, wordt er gezegd: Ook is er geen geest in hen.

Bij dezelfde: ‘O zwaard, wees tegen haar paarden en tegen haar wagens, tegen haar schatten, opdat zij geplunderd worden; droogte over haar wateren, opdat zij uitdrogen, omdat het een land van gesneden beelden is’, (Jeremia 50:37,38).

Dat het land van gesneden beelden de Kerk is waar de valsheden regeren, staat ook klaarblijkelijk vast uit de afzonderlijke dingen daar, in de geestelijke zin verstaan; wat zouden zonder die zin de woorden dat het zwaard zou zijn tegen de paarden, tegen de wagens, tegen de schatten en droogte op de wateren, anders zijn dan de klank van woorden zonder enige geest daarin?

Maar uit de afzonderlijke dingen, verstaan in de innerlijke zin ervan, blijkt dat daar de vernietiging van de Kerk ten aanzien van de waarheden wordt beschreven en zo dat de valsheden daar zullen regeren, namelijk het land van de gesneden beelden.

Het zwaard immers is het valse dat strijdt en de waarheden vernietigt; de paarden zijn het verstandelijke dat wordt verlicht; de wagens zijn de leerstellingen; de schatten zijn de erkentenissen van het ware en het goede; de wateren waarover de droogte is, zijn de waarheden, namelijk dat die er niet meer zijn; en het land is de Kerk.

Dat het zwaard het tegen het valse strijdende ware is en in de tegengestelde zin het tegen de waarheden strijdende en het vernietigende valse is, zie de nrs. 2799, 6353, 7102, 8294; dat de paarden het verstandelijke zijn dat wordt verlicht, nrs. 2760-2762, 3217, 6534; dat de wagens de leerstellingen zijn, nrs. 5321, 8146, 8148, 8215; dat de schatten de erkentenissen van het ware en het goede zijn, nrs. 10227; dat de wateren de waarheden zijn, nrs. 2702, 3058, 3424, 4976, 5668, 8137, 8138, 8568, 9323, 10238; en dat het land de Kerk is, in nr. 9325.

Daaruit blijkt, wat de droogte is over de wateren opdat zij uitdrogen en wat het land van de gesneden beelden.

Bij Habakuk: ‘Wat baat het gesneden beeld, omdat de vervaardiger het heeft gesneden en het gegoten beeld en de leraar der leugen; omdat de vervaardiger van zijn verdichtsel op dit vertrouwt’, (Habakuk 2:18).

Hieruit blijkt ook, dat onder het gesneden beeld en het gegoten beeld niet een gesneden en gegoten beeld wordt verstaan, maar het valse dat wordt verzonnen en het boze dat het valse verdedigt; er wordt immers gezegd, de vervaardiger van zijn verdichtsel en de leraar der leugen.

Eendere dingen worden met het gesneden en het gegoten beeld aangeduid bij Jesaja: ‘Babel is gevallen en alle gesneden beelden van haar goden heeft Hij op de aarde geworpen’, ((Jesaja 21:9).

Bij dezelfde: ‘Met schaamte beschaamd zullen allen worden die op een gesneden beeld vertrouwen, die tot het gegoten beeld zeggen: Gijlieden zijt onze goden’, (Jesaja 42:17).

Bij dezelfde: ‘Ik heb het u te kennen gegeven en Ik heb het u doen horen, opdat gij niet zou zeggen: Mijn afgod heeft dit gedaan, mijn gesneden beeld en mijn gegoten beeld heeft ze geboden’, (Jesaja 48:5).

Bij Hosea: ‘Zij hebben zichzelf geroepen en zij zijn gegaan uit hun aangezichten; zij hebben aan de baäls geslachtofferd en zij hebben voor de gesneden beelden gerookt’, (Hosea 11:2).

Bij Micha: ‘Alle gesneden beelden van Samaria zullen worden vermorzeld en al haar hoerenbeloningen zullen met vuur worden verbrand; en al haar afgoden zal Ik tot een woestheid stellen’, (Micha 1:7).

Aangezien de valsheden en de boosheden van de leer, die met de gesneden en gegoten beelden worden aangeduid, door het eigen inzicht van de mens worden vervaardigd onder de leiding van zijn liefde, worden zij daarom in het Woord ook genoemd: het werk van de handen des mensen, het werk van de handen des werkmeesters en het werk van de handen des ambachtsmans, zoals in deze plaatsen: bij Hosea: ‘Zij varen voort te zondigen; zij maken zich een gegoten beeld van hun zilver, afgoden in hun inzicht, gans het werk van werkmeesters’, (Hosea 13:2).

Bij Mozes: ‘Vervloekt zij de man die een gesneden of gegoten beeld zal hebben gemaakt, een gruwel voor Jehovah, een werk van de handen des werkmeesters’, (Deuteronomium 27:15).

Bij David: ‘Hunlieder afgoden zijn zilver en goud, het werk van de handen des mensen’, (Psalm 115:4; 135:15).

Bij Jeremia: ‘Zij hebben voor andere goden gerookt en zij hebben zich ingekromd voor de werken van hun handen’, (Jeremia 1:16).

Bij dezelfde: ‘Hij heeft hout gehouwen van het woud, het werk van de handen van de ambachtsman door de bijl; zij pronken het op met zilver en goud, zij hechtten ze met hagelen en met hun hamers’, (Jeremia 10:3,4).

Het werk der handen is dat wat vanuit het eigene van de mens is, dus wat uit zijn eigen verstand en vanuit zijn eigen wil is en die dingen zijn uit het ene en het andere eigene, die uit de liefde van zich zijn; daarvandaan is de oorsprong van alle valsheden in de Kerk.

Omdat alle valse dingen vanuit het eigene van de mens zijn en met het werk der handen datgene wordt aangeduid wat daaruit is, was het daarom verboden het ijzer, de bijl of de graveerstift te bewegen over de stenen waaruit het altaar en eveneens de tempel werd gebouwd, zoals blijkt bij Mozes: ‘Indien gij Mij een altaar van stenen maakt, zo zult gij die niet gehouwen bouwen, omdat indien gij uw graveerstift over die beweegt en gij zult hetzelve ontwijden’, (Exodus 20:22) en verder elders: ‘Indien gij Jehovah een altaar van stenen zult hebben gebouwd, zo zult gij over die niet het ijzer bewegen’, (Deuteronomium 27:5).

En in het eerste boek der Koningen: ‘Het huis was gebouwd met ongerepte steen, zoals het was toegevoerd, want hamer noch bijl, noch enig gereedschap van ijzer, werd gehoord in het huis, toen het werd gebouwd’, (1 Koningen 6:7).

Deze dingen zijn aangevoerd, opdat men zal weten, wat daaronder wordt verstaan dat Aharon het goud vormde met de graveerstift en dat maakte tot een gegoten kalf.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Des oeuvres de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2702

Étudier ce passage

  
/ 10837  
  

2702. Dat de woorden ‘en zij zag een waterput’ het Woord van de Heer betekenen, waaruit de waarheden voortkomen, blijkt uit de betekenis van de waterput en van de bron, namelijk het Woord en eveneens de leer uit het Woord, dus ook het ware zelf, waarover direct hierna; en uit de betekenis van het water, namelijk het ware. Dat de put waarin het water is en de bron, het Woord van de Heer is en eveneens de leer uit het Woord, dus ook het ware zelf, kan uit zeer veel plaatsen blijken. Daar hier over de geestelijke Kerk gehandeld wordt, wordt er ‘waterput’ en niet ‘bron’ gezegd, zoals ook in de volgende verzen van dit hoofdstuk:

‘Abraham berispte Abimelech ter oorzake van een put, die Abimelechs knechten afgenomen hadden’, vers 25; en verder in het 26ste hoofdstuk van Genesis:

‘Al de putten, die de knechten van Izaäks vader gegraven hadden, in de dagen van zijn vader Abraham, die stopten de Filistijnen. En Izaäk keerde weder en groef de waterputten, die zij in de dagen van Abraham zijn vader gegraven en die de Filistijnen na Abrahams dood toegestopt hadden. En de knechten van Izaäk groeven in het dal en zij vonden aldaar een put van levende wateren. En zij groeven een andere put en zij twistten over die niet. En het geschiedde te dien dage en Izaäks knechten kwamen en boodschapten hem van de zaak van de put die zij gegraven hadden, en zij zeiden hem: Wij hebben wateren gevonden’, (Genesis 26:15, 18-22, 25, 32) daar wordt door ‘putten’ niets anders aangeduid dan de leerstellige dingen waarover getwist en waarover niet getwist werd. Anders zou het feit dat zij putten groeven en daar zo vaak over twistten, niet van zoveel belang zijn om in het Goddelijk Woord vermeld te worden. De put waarover bij Mozes gesproken wordt, betekent eveneens het Woord of de leer:

‘Zij reisden naar Beer; dit is de put, van welke Jehovah tot Mozes zei: Verzamel het volk en Ik zal hun wateren geven, toen zong Israël dit lied: Spring op, gij put, antwoordt daarop; de vorsten hebben de put gegraven, de bereidwilligheden van het volk hebben hem gegraven, in de wetgever, met hun staven’, (Numeri 21:16-18). Daar de put deze dingen betekende, werd dit profetische lied van Israël gezongen, waarin gehandeld wordt over de leer van het ware, zoals uit elke bijzonderheid in de innerlijke zin blijkt; vandaar de naam Beer en vandaar de naam Beerscheba en de betekenis ervan in de innerlijke zin, te weten de leer zelf. Maar de leer waarin geen waarheden zijn, wordt een kuil genoemd, of een put waarin geen water is, zoals bij Jeremia:

‘Hun voortreffelijken zonden hun kleinen naar water, zij kwamen tot de grachten, zij vonden geen water, zij kwamen met hun vaten ledig weder’, (Jeremia 14:3) waar de wateren voor de waarheden staan, en de grachten, waar zij geen wateren vonden, voor de leer waarin het ware niet is.

Bij dezelfde:

‘Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij, de springader van de levende wateren, hebben zij verlaten, om zichzelf kuilen uit te houwen, gebrokene kuilen, die geen wateren houden kunnen’, (Jeremia 2:13) waar de kuilen eveneens voor de leringen staan die niet waar zijn en de gebrokene kuilen voor de bij elkaar geroofde leerstellige dingen. Dat de bron het Woord is en verder ook de leer, dus het ware, bij Jesaja: ’De verdrukten en de nooddruftigen zoeken wateren en er zijn gene; hun tong versmacht van dorst; Ik Jehovah zal hen verhoren; de God Israëls zal hen niet verlaten; Ik zal rivieren op de hellingen openen en fonteinen in het midden van de valleien; Ik zal de woestijn tot een poel der wateren zetten en het dorre land tot tochten der wateren’, (Jesaja 41:17, 18) waar gehandeld wordt over de verlating van het ware, wat daarmee wordt aangeduid, dat de verdrukten en de armlastigen wateren zochten en er waren gene en dat hun tong van dorst versmachtte; daarna over de vertroosting, de verkwikking en de onderwijzing na de verlating – zoals in deze verzen, waar van Hagar sprake is – wat daarmee wordt aangeduid, dat Jehovah de rivieren op de hellingen opende, in het midden van de valleien fonteinen stelde, de woestijn tot een poel der wateren en het dorre land tot tochten der wateren; deze dingen behoren alle tot de leer van het ware en de daaruit voortvloeiende aandoening.

Bij Mozes:

‘Israël woonde zeker alleen aan Jakobs fontein, aan een land van koren en most, ja zijn hemelen druipen van dauw’, (Deuteronomium 33:28);

Jakobs fontein voor het Woord en de daaruit voortvloeiende leer van het ware. Daar Jakobs fontein het Woord betekende en de daaruit voortvloeiende leer van het ware, sprak de Heer, toen Hij tot Jakobs fontein kwam, met de vrouw uit Samaria en leerde, wat door de fontein en door water wordt aangeduid, waarover het volgende bij Johannes:

‘Jezus kwam in een stad van Samaria, genaamd Sichar; aldaar was de fontein Jakobs; Jezus dan, vermoeid zijnde van de reis, zal alzo neder nevens de fontein. Er kwam een vrouw uit Samaria om water te putten; Jezus zei tot haar: Geef Mij te drinken. Jezus zei: Indien gij de gave Gods kende en wie Hij is, die tot u zegt: Geef Mij te drinken; zo zou gij van Hem begeerd, dat Hij u levend water zou gegeven hebben; eenieder die van dit water drinkt, zal wederom dorsten; maar zo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, die zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven’, (Johannes 4:5-7, 10, 13, 14). Daar de fontein Jakobs het Woord betekende, het water het ware en Samaria de geestelijke Kerk, zoals herhaalde malen in het Woord, sprak de Heer met de vrouw uit Samaria, en leerde, dat de leer van het ware van Hem uitgaat en dat wanneer deze van Hem uitgaat, of wat hetzelfde is, van Zijn Woord, dat een fontein van water is, springende tot in het eeuwige leven, en dat het ware zelf levend water is. Eveneens bij dezelfde:

‘Jezus zei: Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke; die in Mij gelooft, gelijkerwijs de schrift zegt, rivieren des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien’, (Johannes 7:37, 38). En bij dezelfde:

‘Het lam dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en zal hen leiden tot levende fonteinen der wateren, en God zal alle tranen van hun ogen afwissen’, (Openbaring 7:17);

bij dezelfde:

‘Ik zal de dorstige geven uit de fontein van het water des levens om niet’, (Openbaring 21:6);

rivieren des levenden waters en levende fonteinen der wateren voor waarheden, die van de Heer uitgaan of van Zijn Woord, want de Heer is het Woord. Het goede van de liefde en van de naastenliefde, dat enig en alleen van de Heer komt, is het leven van het ware. Dorstige wordt hij genoemd, die in de liefde tot en in de aandoening van het ware is; geen ander kan dorsten. Deze waarheden worden ook ‘fonteinen des heils’ genoemd, bij Jesaja:

‘Met vreugde zult gijlieden wateren scheppen uit de fonteinen des heils en te dienzelven dage zult gij zeggen: Bekent Jehovah, roept Zijn naam aan’, (Jesaja 12:3, 4). Dat de fontein het Woord is of de leer daarvan, blijkt ook duidelijk bij Joël:

‘Het zal te dien dage geschieden, dat de bergen van most zullen druipen en de heuvelen van melk vlieten en alle stromen van Jehudah van wateren vlieten en er zal een fontein uit het huis van Jehovah uitgaan en de rivier Schittim bewateren’, (Joël 3:18) waar de wateren voor de waarheden staan, de fontein uit het huis van Jehovah voor het Woord van de Heer.

Bij Jeremia:

‘Ziet, Ik zal ze aanbrengen uit het land van het noorden en zal hen vergaderen van de zijden der aarde, onder hen de blinden en lammen; zij zullen komen met geween en met smekingen zal Ik hen voeren tot de fonteinen der wateren in een rechte weg, waarin zij zich niet zullen stoten’, (Jeremia 31:8, 9);

‘fonteinen der wateren in een rechte weg’ staat klaarblijkelijk voor de leerstellige dingen van het ware; het land van het noorden voor de onwetendheid omtrent het ware of de verlating ervan; ‘geween en smekingen’ voor hun staat van smart en wanhoop; ‘gevoerd worden tot de fonteinen der wateren’ voor de verkwikking en de onderwijzing in waarheden, zoals hier, waar over Hagar en haar zoon wordt gehandeld. Over dezelfde dingen als volgt bij Jesaja:

‘De woestijn en de dorre plaatsen zullen hierover vrolijk zijn en de woestenij zal zich verheugen en zal bloeien als een roos; spruitende zal zij uitspruiten en zich verheugen, ja met verheuging en gezang; de heerlijkheid van Libanon is haar gegeven, de eer van Karmel en Scharon; zij zullen zien de heerlijkheid van Jehovah, de eer van onze God. Stelt de slappe handen vast en versterkt de struikelende knieën; der blinden ogen zullen opengedaan worden en der doven oren zullen geopend worden; in de woestijn zullen wateren uitbarsten en rivieren in de wildernis en de dorre plaats zal tot staand water worden en de dorstige grond tot springaders der wateren’, (Jesaja 35:1-3, 5-7) waar de woestijn voor de verlating van het ware staat; wateren, rivieren, staand water, springaders der wateren voor de waarheden die een verkwikking en een vreugde zijn voor hen die in de verwoesting waren geweest en van wie de vreugden hier met vele dingen worden beschreven.

Bij David:

‘Jehovah zendt fonteinen in de dalen uit, zij zullen heen wandelen tussen de bergen; zij zullen alle wilde dier der velden drenken, de wilde ezels zullen hun dorst breken; Hij bewatert de bergen uit Zijn opperzalen’, (Psalm 104:10, 11, 13);

fonteinen voor waarheden; bergen voor de liefde tot het goede en ware; drenken voor onderwijzen; de wilde dieren der velden voor hen die hiervan leven; men zie de nrs. 774, 841, 908;

de wilde ezels voor hen die alleen in het redelijk ware zijn, nrs. 1949, 1950, 1951.

Bij Mozes:

‘Jozef is de zoon van een vruchtbare, de zoon van een vruchtbare aan een fontein’, (Genesis 49:22);

fontein voor de leer, uitgaande van de Heer.

Bij dezelfde:

‘Jehovah uw God, brengt u in een goed land, een land van rivieren, wateren, fonteinen, diepten, uitgaande in dal en in berg’, (Deuteronomium 8:7);

land voor het rijk van de Heer en de Kerk, nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 2571, dat goed genoemd wordt vanwege de liefde en de naastenliefde; rivieren, wateren, fonteinen en diepten voor de daaruit voortvloeiende waarheden.

Bij dezelfde:

‘Het land Kanaän, een land van bergen en van dalen, het drinkt wateren bij de regen van de hemel’, (Deuteronomium 11:11). Dat wateren zowel geestelijke als redelijke wetenschappelijke waarheden zijn, blijkt duidelijk uit de volgende plaatsen; bij Jesaja:

‘Ziet, de Heer Jehovah Zebaoth zal van Jeruzalem en van Jehudah wegnemen alle stok des broods en alle stok des waters’, (Jesaja 3:1).

Bij dezelfde:

‘Komt de dorstige tegemoet met wateren, bejegent de vluchtende met zijn brood’, (Jesaja 21:14).

Bij dezelfde:

‘Welgelukzalig zijt gijlieden, die aan alle wateren zaait’, (Jesaja 32:20).

Bij dezelfde:

‘Die in gerechtigheden wandelt en die billijkheden spreekt, zal in de hoogten wonen; zijn brood zal hem gegeven worden, zijn wateren zullen getrouw zijn’, (Jesaja 33:15, 16).

Bij dezelfde:

‘Dan zullen zij niet dorsten; Hij zal hen in de woestijn leiden; Hij zal de wateren uit de rotssteen doen vlieten voor hen; en Hij klieft de rotssteen en de wateren vloeien daarheen’, (Jesaja 48:21; Exodus 17:1-8; Numeri 20:11, 13).

Bij David:

‘Hij kliefde de rotsstenen in de woestijn en drenkte hen overvloedig als uit afgronden; Hij bracht stromen voort uit de steenrots en deed de wateren afdalen als een rivier’, (David 78:15, 16) waar de steenrots voor de Heer staat; wateren, rivieren en afgronden daaruit voor de waarheden die van Hem uitgaan.

Bij dezelfde:

‘Jehovah stelt de rivieren tot een woestijn en de tochten van de wateren tot droogte; Hij stelt de woestijn tot een poel der wateren en het dorre land tot tochten van de wateren’, (Psalm 107:33, 35).

Bij dezelfde:

‘De stem van Jehovah is op de wateren; Jehovah is op vele wateren’, (Psalm 29:3).

Bij dezelfde:

‘De rivier, haar stromen zullen verblijden de stad Gods, het heiligdom der woningen des Allerhoogsten’, (Psalm 46:5).

Bij dezelfde:

‘Door het Woord van Jehovah zijn de hemelen gemaakt en door de geest van Zijn mond al hun heir; Hij vergadert de wateren der zee als een hoop; Hij stelt de afgronden in schatkameren’, (Psalm 33:6, 7).

Bij dezelfde:

‘Gij bezoekt het land en verlustigt u grotelijks daarin; Gij verrijkt het, de rivier Gods is vol wateren’, (Psalm 65:10).

Bij dezelfde:

‘De wateren zagen U, o God, de wateren zagen U; de afgronden waren beroerd; de wolken goten wateren uit; Uw weg was in de zee en Uw pad in vele wateren’, (Psalm 77:17, 18, 20). Het is voor eenieder duidelijk dat de wateren hier geen wateren betekenen en dat het ook niet is bedoeld, dat de afgronden beroerd waren, en dat de weg van Jehovah in de zee was en Zijn pad in de wateren; maar dat het geestelijke wateren zijn, dat wil zeggen, geestelijke dingen die waarheden zijn; anders zou het een opeenstapeling van zinledige woorden zijn.

Bij Jesaja:

‘O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren en die geen zilver heeft, komt, koopt’, (Jesaja 55:1).

Bij Zacharia:

‘Het zal te dien dage geschieden, dat er levende wateren uit Jeruzalem zullen gaan, de helft van die naar de oostzee en de helft van die naar de achterste zee’, (Zacharia 14:8). Bovendien, waar in het Woord gehandeld wordt over de Kerk die geplant moet worden en geplant is, en deze beschreven wordt door een paradijs, een hof, een bos of door bomen, is het gebruikelijk, dat zij ook beschreven wordt door wateren of rivieren, die besproeien, waardoor geestelijke, redelijke of wetenschappelijke dingen worden aangeduid, die tot het ware behoren, zoals in de beschrijving van het paradijs, (Genesis 2:8, 9) dat eveneens beschreven wordt door de rivieren daar, vers 10 en 14, waarmee die dingen worden aangeduid die tot de wijsheid en het inzicht behoren, zie de nrs. 107-121. Evenzo op vele andere plaatsen in het Woord; zoals bij Mozes:

‘Gelijk dalen worden zij geplant, als hoven aan de rivier, als de sandelbomen die de Heer heeft geplant, als de cederbomen aan de wateren; de wateren zullen vloeien uit zijn emmers, en zijn zaad zal in vele wateren zijn’, (Numeri 24:6, 7).

Bij Ezechiël:

‘Hij nam van het zaad des lands en leide het in een zaadveld, hij nam het bij vele wateren; het sproot uit en werd tot een welige wijnstok’, (Ezechiël 17:5, 6);

dat de wijnstok en de wijngaard de geestelijke Kerk betekent, zie nr. 1069.

Bij dezelfde:

‘Uw moeder was als een wijnstok in uw gelijkenis, geplant bij wateren; hij was vruchtbaar en vol ranken vanwege vele wateren’, (Ezechiël 19:10).

Bij dezelfde:

‘Zie Aschur op de Libanon; de wateren maakten hem groot, de afgrond maakte hem hoog, gaande met zijn rivieren rondom zijn planting en zond zijn waterleidingen uit tot alle bomen des velds’, (Ezechiël 31:4).

Bij dezelfde:

‘Zie, er was aan de oever van de rivier zeer veel geboomte, van deze en van gene zijde. Hij zei tot mij: Deze wateren vlieten uit naar de oostelijke grens en dalen af over de vlakte en komen naar de zee, en in de zee uitgebracht zijnde, worden de wateren gezond. En het zal geschieden, dat alle levende ziel, die kruipt, overal waarheen een van de twee rivieren zal komen, leven zal; en er zal zeer veel vis zijn, omdat deze wateren daarheen gekomen zullen zijn; en zij zullen gezond worden, zodat het zal leven, alles, waarheen de rivier zal komen. Haar modderige plaatsen en haar moerassen zullen niet gezond worden; zij zullen tot zout overgegeven worden’, (Ezechiël 47:7-9, 11);

hier wordt gehandeld over het nieuwe Jeruzalem of over het geestelijk rijk van de Heer; de wateren uitvlietende naar de oostelijke grens betekenen de uit de hemelse voortkomende geestelijke dingen, die waarheden zijn uit hemelse oorsprong, dat wil zeggen, geloof uit liefde en naastenliefde, nrs. 2418, 2450;

dat wil zeggen, geloof uit liefde en naastenliefde, nrs. 101, 1250; komen naar de zee, betekent tot de wetenschappelijke dingen; de zee is de verzameling daarvan, nr. 28;

de levende ziel die kruipt, betekent hun verlustigingen, nrs. 746, 909, 994; die leven door de wateren van de rivier, dat wil zeggen, door de geestelijke dingen uit hemelse oorsprong; veel vis, voor een overvloed van toepasbare wetenschappelijke dingen, nrs. 40, 991; modderige plaatsen en moerassen voor niet toepasbare en onreine dingen; overgaan tot zout, voor verwoest worden, nr. 2455.

Bij Jeremia:

‘Gezegend de man, die op Jehovah vertrouwt; hij zal zijn als een boom, die aan wateren geplant is, en zijn wortels uitschiet aan een rivier’, (Jeremia 17:7, 8).

Bij David:

‘Hij zal zijn als een boom, geplant aan de rivieren der wateren, die zijn vrucht zal geven op zijn tijd’, (Psalm 1:3).

Bij Johannes:

‘Hij toonde mij een zuivere rivier van het water des levens, blinkend als kristal, voortkomende uit de stroom Gods en des Lams; in het midden van haar straat en op de ene en de andere zijde der rivier was de boom des levens, voortbrengende twaalf vruchten’, (Openbaring 22:1, 2). Daar nu de wateren, in de innerlijke zin van het Woord, waarheden betekenen, was het in de Joodse Kerk, ter wille van de uitbeelding voor de engelen, bij wie de rituele dingen geestelijk werden beschouwd, bevolen, dat de priesters en de Levieten zich met water zouden wassen, wanneer zij tot het ambt toetraden en wel uit het wasbekken tussen de tent en het altaar en later uit de koperen zee en de overige wasbekkens rondom de tempel, die er in plaats van een fontein waren. Evenzo ter wille van de uitbeelding de instelling met betrekking tot het water der zonde of der ontzondiging, dat gesprengd moest worden op de Levieten, (Numeri 8:7) en ook met betrekking tot het water der afzondering, uit de as van een rode vaars, (Numeri 19:2-19);

en dat de buit die op de Midianieten was behaald, gereinigd zou worden door water, (Numeri 31:19-25). De wateren die uit de rotssteen gegeven werden, (Exodus 17:1-8; Numeri 20:1-13; Deuteronomium 8:15) beeldden uit en betekenden de overvloed van geestelijke dingen of van waarheden van het geloof door de Heer. De bittere wateren, die door een hout gezond werden, (Exodus 15:22-25) beeldden uit en betekenden, dat de waarheden die niet behagen, aannemelijk en aangenaam worden door het goede of door de aandoening daarvan. Dat het hout het goede betekent dat tot de aandoening of de wil behoort, zie men in nr. 643. Hieruit kan men nu weten, wat water in het Woord betekent en vandaar, wat het water in de doop, waarover de Heer als volgt spreekt bij Johannes:

‘Zo iemand niet geboren wordt uit water en geest, hij kan in het koninkrijk van God niet ingaan’, (Johannes 3:5) namelijk dat water het geestelijke van het geloof is en de geest het hemelse daarvan, dus dat de doop het symbool van de wederverekking van de mens door de Heer is, door middel van de waarheden en goedheden van het geloof. Niet dat de wederverwekking door de doop bewerkt wordt, maar door het leven, aangeduid door de doop, in welk leven de christenen, die de waarheden van het geloof hebben, omdat zij het Woord hebben, moeten binnengaan.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl