От "Съчиненията на Сведенборг

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Проучете този пасаж

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Библията

 

Jesaja 34:11

Проучване

       

11 Maar de roerdomp en de nachtuil zullen het erfelijk bezitten, en de schuifuit, en de raaf zal daarin wonen; want Hij zal een richtsnoer der woestigheid over hen trekken, en een richtlood der ledigheid.

От "Съчиненията на Сведенборг

 

Arcana Coelestia #4581

Проучете този пасаж

  
/ 10837  
  

4581. 'And he poured out a drink-offering onto it' means the Divine Good of Truth. This is clear from the meaning of 'a drink-offering' as the Divine Good of Truth, dealt with below. But first one must say what the good of truth is. The good of truth is that which elsewhere has been called the good of faith, which is love towards the neighbour, or charity. There are two universal kinds of good, the first being that which is called the good of faith, the second that which is referred to as the good of love. The good of faith is the kind of good meant by 'a drink-offering', and the good of love the kind meant by 'oil'. The good of love exists with those whom the Lord brings to what is good by an internal way, while the good of faith exists with those He brings to it by an external way. The good of love exists with members of the celestial Church, and likewise with angels of the inmost or third heaven, but the good of faith with members of the spiritual Church, and likewise with angels of the middle or second heaven. Consequently the first kind of good is called celestial good, whereas the second kind is called spiritual good. The difference between the two is, on the one hand, willing what is good out of a will for good and, on the other, willing what is good out of an understanding of it. The second kind of good therefore - spiritual good or the good of faith, which is the good of truth - is meant by 'a drink-offering'; but the first - celestial good or the good of love - is meant in the internal sense by 'oil'.

[2] Nobody, it is true, can see that such things as these were meant by 'oil' and 'a drink-offering' unless he does so from the internal sense. Yet anyone may see that things of a holy nature were represented by them, for unless those holy things were represented by them what else would pouring out a drink-offering or pouring oil onto a stone pillar be but some ridiculous and idolatrous action? It is like the coronation of a king. What else would the ceremonies performed on that occasion be if they did not mean and imply things of a holy nature - placing the crown on his head; anointing him with oil from a horn, on his forehead and on his wrists; placing a sceptre in his hand, as well as a sword and keys; investing him with a purple robe, and then seating him on a silver throne; and after that, his riding in his regalia on a horse, and later still his being served at table by men of distinction, besides many other ceremonies? Unless these represented things of a holy nature and were themselves holy by virtue of their correspondence with the things of heaven and consequently of the Church, they would be no more than the kind of games that young children play, though on a grander scale, or else like plays that are performed on the stage.

[3] But all those ceremonies trace their origin back to most ancient times when ceremonies were holy by virtue of their representation of things that were holy and of their correspondence with holy things in heaven and consequently in the Church. Even today they are considered holy, though not because people know their spiritual representation and correspondence but through the interpretation so to speak they put on symbols in common use. If however people did know what the crown, oil, horn, sceptre, sword, keys, purple robe, silver throne, riding on a white horse, and eating while men of distinction act as the servers, all represented and to what holy thing each corresponded, they would conceive of those things in an even holier way. But they do not know, and surprisingly do not wish to know; indeed that lack of knowledge is so great that the representatives and the meaningful signs included within such ceremonies and within every part of the Word have been obliterated from people's minds at the present day.

[4] The fact that 'a drink-offering' means the good of truth, or spiritual good, may be seen from the sacrifices in which drink-offerings were used. When sacrifices were offered they were made either from the herd or from the flock, and they were representative of internal worship of the Lord, 922, 923, 1823, 2180, 2805, 2807, 2830, 3519. To these the minchah and the drink-offering were added. The minchah, which consisted of fine flour mixed with oil, meant celestial good, or what amounted to the same, the good of love - 'the oil' meaning love to the Lord and 'the fine flour' charity towards the neighbour. But the drink-offering, which consisted of wine, meant spiritual good, or what amounted to the same, the good of faith. Both these therefore, the minchah and the drink-offering, have the same meaning as the bread and wine in the Holy Supper.

[5] The addition of a minchah and a drink-offering to a burnt offering or to a sacrifice is clear in Moses,

You shall offer two lambs in their first year, each day continually. One lamb you shall offer in the morning, and the second you shall offer between the evenings; and a tenth of fine flour mixed with beaten oil, a quarter of a hin, and a drink-offering of a quarter of a hin of wine, for the first lamb; and so also for the second lamb. Exodus 29:38-41.

In the same author,

You shall offer on the day when you wave the sheaf of the firstfruits of the harvest a lamb without blemish in its first year as a burnt offering to Jehovah, its minchah being two tenths of fine flour mixed with oil, and its drink-offering wine, a quarter of a hin. Leviticus 23:12-13, 18.

In the same author,

On the day when the days of Naziriteship are completed he is to offer his gift to Jehovah, sacrifices and also a basket of unleavened [loaves] of fine flour, cakes mingled with oil, and unleavened wafers anointed with oil, together with their minchah and their drink-offerings. Numbers 6:13-17.

In the same author,

Upon the burnt offering they shall offer a minchah of a tenth [of an ephah] of fine flour mixed with a quarter of a hin of oil, and wine as the drink-offering, a quarter of a hin - in one way upon the burnt offering of a ram, and in another upon that of a bull. Numbers 15:3-11.

In the same author,

With the continual burnt offering you shall offer a drink-offering, a quarter of a hin for a lamb; in the holy place pour out a drink-offering of wine to Jehovah. Numbers 28:6-7.

Further references to minchahs and drink-offerings in the different kinds of sacrifices are continued in Numbers 28:7-end; 29:1-end.

[6] The meaning that 'minchah and drink-offering' had may be seen in addition from the considerations that love and faith constitute the whole of worship, and that in the Holy Supper 'the bread' - described in the quotations above as fine flour mixed with oil - and 'the wine' mean love and faith, and so the whole of worship, dealt with in 1798, 2165, 2177, 2187, 2343, 2359, 3464, 3735, 3813, 4211, 4217.

[7] But when people fell away from the genuine representative kind of worship of the Lord and turned to other gods and poured out drink-offerings to these, 'drink-offerings' came to mean things that were the reverse of charity and faith, namely the evils and falsities that go with the love of the world; as in Isaiah,

You inflamed yourselves among the gods under every green tree. You have also poured out a drink-offering to them, you have brought a minchah. Isaiah 57:5-6.

'Inflaming oneself among the gods' stands for cravings for falsity - 'gods' meaning falsities, 4402 (end), 4544. 'Under every green tree' stands for the trust in all falsities which leads to those cravings, 2722, 4552. 'Pouring out a drink-offering to them' and 'bringing a minchah' stand for the worship of those falsities. In the same prophet,

You who forsake Jehovah, who forget My holy mountain, who set a table for Gad, and fill a drink-offering for Meni. Isaiah 65:11.

In Jeremiah,

The sons gather pieces of wood, and the fathers kindle fire, and the women knead dough to make cakes for the queen of heaven, and to pour out drink-offerings to other gods. Jeremiah 7:18.

[8] In the same prophet,

We will surely do every word that has gone out of our mouth, to burn incense to the queen of heaven, and to pour out drink-offerings to her, as we did, we and our fathers, and our princes in the cities of Judah and in the streets of Jerusalem. Jeremiah 44:17-19.

'The queen of heaven' stands for all falsities, for 'the hosts of heaven' in the genuine sense means truths, and in the contrary sense falsities, and so in the same way do 'king' and 'queen'. 'Queen' accordingly stands for all [falsities] and 'pouring out drink-offerings to her' means worshipping them.

[9] In the same prophet,

The Chaldeans will burn the city, and the houses upon whose roofs they have burned incense to Baal and poured out drink-offerings to other gods. Jeremiah 32:29.

'The Chaldeans' stands for people whose worship involves falsity. 'Burning the city' stands for destroying and laying waste those whose doctrines teach falsity. Upon the roofs of the houses burning incense to Baal' stands for the worship of what is evil, 'pouring out drink-offerings to other gods' for the worship of what is false.

[10] In Hosea,

They will not dwell in Jehovah's land, but Ephraim will return to Egypt, and in Assyria they will eat what is unclean. They will not pour libations of wine to Jehovah. Hosea 9:3-4.

'Not dwelling in Jehovah's land' stands for not abiding in the good of love. 'Ephraim will return to Egypt' stands for the Church when its understanding will come to be no more than factual and sensory knowledge. 'In Assyria they will eat what is unclean' stands for impure and profane desires that are the product of reasoning. 'They will not pour libations of wine to Jehovah' stands for no worship based on truth.

[11] In Moses,

It will be said, Where are their gods, the rock in which they trusted, who ate the fat of the sacrifices, [who] drank the wine of their drink-offering? Let them rise up and help them! Deuteronomy 32:37-38.

'Gods' stands for falsities, as above. 'Who ate the fat of the sacrifices' stands for their destruction of the good belonging to worship, '[who] drank the wine of their drink-offering' for their destruction of the truth belonging to it. A reference to 'drink-offerings of blood' also occurs in David,

They will multiply their pains; they have hastened to another, lest I pour out their drink-offerings of blood, and take up their names upon My lips. Psalms 16:4.

By these 'drink-offerings' are meant profanations of truth, for in this case 'blood' means violence done to charity, 374, 1005, and profanation, 1003.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.