Библията

 

Joël 1

Проучване

1 Het woord des HEEREN, dat geschied is tot Joel, den zoon van Pethuel:

2 Hoort dit, gij oudsten! en neemt ter oren, alle inwoners des lands! Is dit geschied in uw dagen, of ook in de dagen uwer vaderen?

3 Vertelt uw kinderen daarvan, en laat het uw kinderen hun kinderen vertellen, en derzelver kinderen aan een ander geslacht.

4 Wat de rups heeft overgelaten, heeft de sprinkhaan afgegeten, en wat de sprinkhaan heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten, en wat de kever heeft overgelaten, heeft de kruidworm afgegeten.

5 Waakt op, gij dronkenen! en weent, en huilt, alle gij wijnzuipers! om den nieuwen wijn, dewijl hij van uw mond is afgesneden.

6 Want een volk is opgekomen over mijn land, machtig en zonder getal; zijn tanden zijn leeuwentanden, en het heeft baktanden eens ouden leeuws.

7 Het heeft mijn wijnstok gesteld tot een verwoesting, en mijn vijgeboom tot schuim; het heeft hem ganselijk ontbloot en nedergeworpen, zijn ranken zijn wit geworden.

8 Kermt, als een jonkvrouw, die met een zak omgord is vanwege den man van haar jeugd.

9 Spijsoffer en drankoffer is van het huis des HEEREN afgesneden; de priesters, des HEEREN dienaars, treuren.

10 Het veld is verwoest, het land treurt; want het koren is verwoest, de most is verdroogd, de olie is flauw.

11 De akkerlieden zijn beschaamd, de wijngaardeniers huilen, om de tarwe en om de gerst, want de oogst des velds is vergaan.

12 De wijnstok is verdord, de vijgeboom is flauw; de granaatappelboom, ook de palmboom en appelboom; alle bomen des velds zijn verdord; ja de vrolijkheid is verdord van de mensenkinderen.

13 Omgordt u, en rouwklaagt, gij priesters! huilt, gij dienaars des altaars! gaat in, vernacht in zakken, gij dienaars mijns Gods! want spijsoffer en drankoffer is geweerd van het huis uws Gods.

14 Heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit, verzamelt de oudsten, en alle inwoners dezes lands, ten huize des HEEREN, uws Gods, en roept tot den HEERE.

15 Ach, die dag! want de dag des HEEREN is nabij, en zal als een verwoesting komen van den Almachtige.

16 Is niet de spijze voor onze ogen afgesneden? Blijdschap en verheuging van het huis onzes Gods?

17 De granen zijn onder hun kluiten verrot, de schathuizen zijn verwoest, de schuren zijn afgebroken, want het koren is verdord.

18 O, hoe zucht het vee, de runderkudden zijn bedwelmd, want zij hebben geen weide, ook zijn de schaapskudden verwoest.

19 Tot U, o HEERE! roep ik; want een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd, en een vlam heeft alle bomen des velds aangestoken.

20 Ook schreeuwt elk beest des velds tot U; want de waterstromen zijn uitgedroogd, en een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd.

От "Съчиненията на Сведенборг

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #7643

Проучете този пасаж

  
/ 10837  
  

7643. Zie, Ik breng de sprinkhaan in uw grens; dat dit betekent dat het valse hun uiterste dingen in beslag zal nemen, staat vast uit de betekenis van de sprinkhaan, namelijk het valse in de uiterste dingen, waarover hierna; uit de betekenis van de grens, dus het uiterste; en uit de betekenis van brengen, namelijk, omdat het wordt gezegd met betrekking tot het valse, in beslag nemen.

Er wordt gezegd dat Jehovah zal brengen, maar er wordt verstaan dat het zal worden gebracht, namelijk door het boze; het is hiermee eender gesteld als daarmee, dat aan Jehovah, dat wil zeggen, aan de Heer, wordt toegekend dat Hij farao’s hart verzwaarde, terwijl toch de mens zelf dit doet, vanuit diens boze in hem, nr. 7632; dat het boze niet is van de Heer, maar dat het ontstaat uit de mens, komt omdat de mens dat goede dat van de Heer invloeit, tot zich keert en omdat hij in plaats daarvan dat hij de Heer en de dingen die van de Heer zijn in alle en de afzonderlijke dingen beschouwt, zichzelf beschouwt; vandaar de begeerte van te heersen over allen en alle dingen van anderen te bezitten en vandaar de verachting van anderen en de haatgevoelens, wraakzucht en wreedheden tegen degenen die hen niet begunstigen en toegedaan zijn; vandaar eveneens de verachting van alle zaken die van het geloof en van de naastenliefde zijn, omdat deze, wanneer die van de Heer invloeien, tot henzelf worden gekeerd en dus van de Heer afgekeerd.

Hieruit kan men zien, dat de mens het goede zelf dat van de Heer invloeit, in het boze verkeert.

Vandaar komt het eveneens, dat de bozen zich in het andere leven zoveel als zij kunnen, van de hemel verwijderen; want wanneer de hemel tot hen nadert, dat wil zeggen, wanneer het goede en het ware sterker invloeien, dan storten zij zich des te sterker in het tegendeel, dat wil zeggen, in het boze en het valse; en in die graad waarin het boze en het valse aanwassen, stoten zij het ware van zich weg en verwoesten zij zichzelf; en dat storten zij zich eveneens in dezelfde graad in het kwaad van de straf, want de boosheden en de straffen zijn in het andere leven verbonden.

De Heer ordent aanhoudend de hemelen en neemt bij voortduur nieuwe bewoners van de hemel op, aan wie Hij woningen en erfenissen geeft; en wanneer Hij dit doet, nadert de hemel, dat wil zeggen, vloeit sterker in; vandaar storten zich de helse geesten des te sterker in de boosheden en de valsheden en in de straffen ervan en omdat zij zich daarin storten, verwoesten zij, zoals gezegd, zichzelf; en dit houdt bij hen niet op dan wanneer zij zich geheel en al hebben verwoest en zich diep in de hellen hebben geworpen.

Hieruit kan vaststaan dat uit de Heer niet dan alleen het goede voortgaat en dat het boze voortgaat uit degenen zelf die in het boze zijn.

Daaruit kan men nu zien hoe het moet worden verstaan dat van Jehovah, dat wil zeggen, van de Heer, wordt gezegd, dat Hij farao’s hart verzwaarde en hier dat Hij de sprinkhaan zal brengen, waarmee het valse vanuit het boze in de uiterste dingen wordt aangeduid.

In het Woord wordt, waar over de verwoesting van de bozen wordt gehandeld, enige malen de sprinkhaan en de krekel genoemd en onder de sprinkhaan wordt daar in de innerlijke zin het valse verstaan dat de uiterste dingen verwoest; het natuurlijke bij de mens immers, zoals eerder is getoond, is innerlijk en uiterlijk; het valse dat in de uiterste dingen van het natuurlijke is, wordt verstaan onder de sprinkhaan en het boze daar, onder de krekel.

Omdat onder de sprinkhaan het valse wordt verstaan dat in de uiterste dingen van het natuurlijke is, wordt daarom gezegd dat de sprinkhaan zal gebracht worden in de grens en de oppervlakte van het land zal bedekken; en daarna in vers 14, ‘en de sprinkhaan klom op over het land van Egypte en rustte in alle grens van Egypte en bedekte de oppervlakte van het gehele land’; met de grens en met de oppervlakte worden de uiterste en de laatste dingen aangeduid waarin de innerlijke rusten, dat wil zeggen begrensd worden.

Dit wordt verstaan onder de sprinkhaan en de krekel bij David: ‘Hij zond onder hen een zwerm die hen verteerde en de vors die hen verdierf; en hij gaf aan de krekel hun gewas en hun arbeid aan de sprinkhaan’, (Psalm 78:45,46); en elders: ‘Hij zei dat de sprinkhaan en de krekel zou komen, zodat er geen getal was’, (Psalm 105:34); dit wordt gezegd van Egypte en de krekel wordt genoemd, hoewel daarvan geen melding wordt gemaakt bij Mozes, maar alleen van de sprinkhaan; de oorzaak dat ook de krekel wordt genoemd, is dat met de krekel het boze wordt aangeduid en met de sprinkhaan het valse, beide in de uiterste dingen van het natuurlijke; maar wanneer alleen de sprinkhaan wordt genoemd, wordt èn het boze èn het valse tegelijk aangeduid, want de sprinkhaan is het valse vanuit het boze.

Bij Nahum: ‘Daar zal u het vuur verteren, het zwaard u uitroeien, het zal u afeten zoals de krekel; vermenigvuldig u zoals de krekel, vermenigvuldig u zoals de sprinkhaan; gij hebt uw handelaars vermenigvuldigd meer dan de sterren der hemelen; de krekel heeft zich verspreid en is heengevlogen; uw gekroonden zijn zoals de sprinkhaan, uw bevelhebbers zoals de sprinkhaan der sprinkhanen’, (Nahum 3:15-17).

Daar wordt gehandeld over de stad der bloeden, waarmee de leer van het valse wordt aangeduid; en omdat het valse en het boze vooral vermenigvuldigd zijn in de uitersten

van het natuurlijke - want daar zijn de begoochelingen van de zinnen, die opkomen uit de voorwerpen van de wereld en van de aarde en de wellusten uit verschillende geslachten van lusten - is het daarvandaan dat ook de vermenigvuldiging van het boze en het valse met de krekel en de sprinkhaan wordt beschreven, zoals eveneens in (Richteren 6:5, 7:12; Jeremia 46:23).

Dat het zinlijke dat het laatste van het natuurlijke is, overvol is van begoochelingen en van de valsheden daaruit zie de nrs. 5084, 5089, 5094, 6310, 6311, 6313, 6318, 6598, 6612, 6614, 6622, 6624, 6948, 6949.

Bij Joël: ‘Wat de rups heeft overgelaten, heeft de sprinkhaan afgegeten en wat de sprinkhaan heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten en wat de kever heeft overgelaten, heeft de krekel afgegeten; waakt op, gij dronkenen en weent en huilt, alle gij wijnzuipers, om de most, dat hij is afgesneden; want een natie zal opklimmen over Mijn land, stevig en zonder getal en zij zal Mijn wijnstok brengen tot woestheid en Mijn vijgenboom tot schuim’, (Joël 1:4-7).

Bij dezelfde: ‘De dorsvloeren zijn vol zuiver koren en de perskuipen lopen over van most en olie; en Ik zal ulieden de jaren vergelden die heeft afgegeten de sprinkhaan, de kever, de krekel en de rups’, (Joël 2:24,25); daar staat de sprinkhaan voor het valse in de uiterste dingen die het ware en het goede verwoest.

Bij Mozes: ‘Gij zult veel zaads op de akker uitbrengen, maar gij zult slechts weinig inzamelen, omdat de sprinkhaan dat zal verteren; wijngaarden zult gij planten, maar wijn zult gij niet drinken, noch vergaderen, omdat de worm dat zal afeten’, (Deuteronomium 28:38,39); daar staat de sprinkhaan voor het valse vanuit het boze.

Bij Johannes: ‘Uit de rook van de geopende afgrond gingen sprinkhanen uit op de aarde, waaraan macht werd gegeven zoals de schorpioenen van de aarde macht hebben.

Hun werd gezegd dat zij het gras van de aarde niet zouden beschadigen, noch enige boom, maar alleen de mensen die het zegel van God op hun voorhoofden niet zouden hebben; hun werd gegeven, niet dat zij hen doden zouden, maar dat zij hen zouden martelen vijf maanden.

De gedaanten van de sprinkhanen waren de paarden gelijk die tot de oorlog bereid zijn; en op hun hoofden waren als het ware kronen, het goud gelijk; hun aangezichten als het ware aangezichten van mensen; zij hadden haren zoals de haren van vrouwen en hun tanden waren als het ware de tanden van leeuwen; zij hadden borstwapens als het ware van ijzer; en de stem van hun vleugels was zoals de stem van de wagen van vele paarden die tot de oorlog lopen; en zij hadden staarten de schorpioenen gelijk en er waren angels in hun staarten, opdat zij de mensen zouden beschadigen vijf maanden.

Zij hebben over zich een koning, de engel van de afgrond, wiens naam in het Hebreeuws is Abaddon, in het Grieks echter heeft hij de naam Apollyon’, (Apocalyps 9:3-11).

Wat met al die dingen wordt aangeduid, kan niemand zien tenzij vanuit de innerlijke zin; uit de afzonderlijke dingen daar, bezien volgens de innerlijke zin, staat vast dat met de sprinkhanen daar de redeneringen worden aangeduid vanuit de begoochelingen en de valsheden daaruit en die worden bevestigd door filosofieën; zo worden dus met de sprinkhanen eveneens de valsheden aangeduid die in de uitersten bij de mens zijn en die meer dan de overige valsheden aards en lichamelijk zijn en waardoor mensen gemakkelijk bedrogen en verleid kunnen worden, want de mens vat de dingen die zich aan de zinnen voordoen en bezwaarlijk de zaken die zich daarvan afkeren.

Opdat men zal weten dat zulke dingen met de sprinkhanen worden aangeduid, is het geoorloofd om de teksten die daar staan, afzonderlijk uiteen te zetten: de afgrond waaruit de sprinkhanen waren, is de hel; het gras van de aarde, dat zij niet zouden beschadigen, is het wetenschappelijke; de boom zijn de erkentenissen van het goede en het ware; de mensen zijn de aandoeningen van het goede; dat zij dezen zouden beschadigen en niet het gras van de aarde en de boom, is opdat het ware en het goede verstaan kan worden, hoewel men er niet naar leeft; die het zegel op de voorhoofden hebben, zijn degenen die zijn wederverwekt; dat zij degenen vijf maanden zouden martelen die niet het zegel Gods op de voorhoofden hebben, is dat zij hen zouden verwoesten; dat de sprinkhanen de paarden gelijk waren die tot de oorlog bereid zijn, wil zeggen de redeneringen vanuit het valse, waarmee gestreden wordt tegen de waarheden van de Kerk; op de voorhoofden kronen, het goud gelijk en de aangezichten zoals van mensen, wil zeggen dat de redeneringen waarschijnlijk en als het ware vanuit het goede verschijnen; de haren zoals van vrouwen en de tanden als het ware de tanden van leeuwen, zijn de uiterlijke dingen van het natuurlijke of de zinlijke dingen of de begoochelingen daar, die de schijn van het goede hebben; ijzeren borstwapens zijn de uiterlijke dingen die de schijn van het ware maken; de stem van de vleugels zoals die van de wagens van vele paarden die tot de oorlog lopen, zijn de valsheden van de leerstellingen, waaruit en waarvoor zij strijden; de staarten de schorpioenen gelijk en angels in hun staarten, zijn de schaden die zulke dingen veroorzaken; de koning van de afgrond is het helse valse; Abbadon is de verderfenis; Apollyon is de redenering vanuit de valsheden die verschijnt alsof zij vanuit het ware voortkomt, vooral indien zij door hen die voor wijs worden gehouden, wordt bevestigd door verkeerd aangewende filosofieën, want de blinde bewondering voor de wijsheid in hen leidt tot geloof daarin.

Met de sprinkhaan in de goede zin wordt het laatste en meest algemene ware aangeduid en tevens de bekoring ervan; vandaar had Johannes ‘sprinkhanen tot voedsel en wilde honing’, (Mattheüs 3:4; Marcus 1:6); dat die tot voedsel strekten, kwam omdat Johannes het Woord uitbeeldde en door zijn voedsel en tevens door zijn kleding, die van kamelenhaar met een leren gordel was, beeldde hij het Woord in de uiterlijke-uitwendige zin uit; de uiterlijke bekoring immers wordt aangeduid met de sprinkhaan en de wilde honing, nr. 5620; en het uiterlijk-uitwendig ware met het kleed van kamelenhaar en met de leren gordel, nr. 3301; vandaar komt het, dat onder Johannes Elia wordt verstaan, die komen zou en de Komst van de Heer verkondigen; dat Elia het Woord is, zie de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 2762, 5247; dat de sprinkhanen tot de diertjes behoorden die gegeten mochten worden, (Leviticus 11:22).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

От "Съчиненията на Сведенборг

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5084

Проучете този пасаж

  
/ 10837  
  

5084. Van het huis van de vorst der trawanten; dat dit betekent door de dingen die de primaire voor de uitlegging zijn, staat vast uit de betekenis van de vorst der trawanten, namelijk de primaire dingen voor de uitlegging, nrs. 4790, 4966; hier dus dat de zinlijke dingen van het ene en het andere geslacht verworpen waren door de primaire dingen voor de uitlegging, namelijk de dingen die van het Woord zijn ten aanzien van de innerlijke zin; welke zinlijke dingen dan verworpen worden genoemd, wanneer zij geen geloof in zulke dingen stellen; de zinlijke dingen immers en de dingen die rechtstreeks door de zinlijke dingen binnentreden in het denken, zijn begoochelend; alle begoochelingen die bij de mens regeren, zijn daaruit. Ten gevolge hiervan is het dat weinigen de ware dingen van het geloof geloven en dat de natuurlijke mens tegen de geestelijke is, dat wil zeggen, de uiterlijke mens tegen de innerlijke; daardoor worden, indien de natuurlijke of uiterlijke mens aanvangt te heersen over de geestelijke of innerlijke, de dingen die van het geloof zijn, niet langer geloofd; de begoochelingen immers overschaduwen en de begeerten verstikken. Omdat weinigen weten wat de begoochelingen van de zinnen zijn en weinigen geloven dat die zo’n grote schaduw brengen over de redelijke dingen en het meest over de geestelijke dingen van het geloof en wel dermate dat zij ze uitblussen, vooral wanneer de mens tevens in het verkwikkelijke van de begeerten vanuit de liefde van zich en van de wereld is, is het geoorloofd deze zaak door voorbeelden toe te lichten; eerst wat de louter natuurlijke begoochelingen van de zinnen zijn, of in die dingen die in de natuur zijn; daarna over de begoochelingen van de zinnen in geestelijke dingen.

1. Het is een louter natuurlijke zinsbegoocheling of een begoocheling die in de natuur is, dat men gelooft dat de zon eenmaal elke dag rondom deze aardbol wordt gevoerd en tevens ook de hemel met alle sterren; en dit hoewel er wordt gezegd dat het ongelooflijk is, omdat het onmogelijk is, dat zo’n grote oceaan van vuur zodanig als de zon is, en niet alleen de zon maar ook de ontelbare sterren, zonder enige verandering van plaats ten opzichte van elkaar elke dag eenmaal worden rondgewenteld; en indien daaraan wordt toegevoegd dat men het kan zien aan de planeten dat de aardbol een dagelijkse en een jaarlijkse beweging maakt door ronddraaiingen en kringloop, namelijk daaraan dat de planeten ook aardbollen zijn en dat zij zelfs ook manen rondom zich hebben en dat het is waargenomen en dat zij evenals onze aardbol zulke bewegingen, namelijk dagelijkse en jaarlijkse maken, volhardt niettemin bij velen de zinsbegoocheling dat het zo is zoals het oog het ziet.

2. Het is een louter natuurlijke zinsbegoocheling of een begoocheling in de natuur, dat er alleen één enkele atmosfeer is en dat die slechts in haar delen achtereenvolgens zuiverder is en dat daar waar zij ophoudt, het ledige is; het uiterlijk zinlijke van de mens vat het niet anders, wanneer alleen dit wordt geraadpleegd.

3. Het is een louter natuurlijke zinsbegoocheling dat vanaf de eerste schepping aan in de zaden de hoedanigheid is geprent om tot bomen en bloemen op te groeien en van zich voort te planten en dat daaruit het ontstaan en het bestaan van alle dingen is; en indien hun wordt gezegd dat niets kan bestaan tenzij het voortdurend ontstaat, volgens de grondregel dat het bestaan een voortdurend ontstaan is en verder dat alles wat niet aaneengeschakeld is met iets dat eerder is, tot niets vervalt, dan vat het zinlijke van het lichaam en het denken vanuit dit zinlijke, dit toch niet, noch dat alle en de afzonderlijke bestaan zoals zij waren ontstaan, door de invloeiing uit de geestelijke wereld, dat wil zeggen, door de geestelijke wereld uit het Goddelijke.

4. Het is vandaar een louter natuurlijke zinsbegoocheling dat er enkelvoudige substanties zijn, die monaden en atomen zijn; van alles immers wat binnen het uiterlijk zinlijke is, gelooft de natuurlijke mens dat het iets zodanigs is of niets.

5. Het is een louter natuurlijke zinsbegoocheling dat alle dingen van de natuur en vanuit de natuur zijn en dat er weliswaar in de zuiverder of innerlijke natuur iets is wat niet wordt gevat; maar indien er wordt gezegd dat binnen of boven de natuur het geestelijke en het hemelse is, dan verwerpt men dit en men gelooft dat dit indien het niet het natuurlijke is, niets is.

6. Het is een zinsbegoocheling dat alleen het lichaam leeft en dat het leven ervan te gronde gaat wanneer het sterft; het zinlijke vat in het geheel niet dat de innerlijke mens is in de afzonderlijke dingen van de uiterlijke en dat de innerlijke mens binnen de natuur in de geestelijke wereld is; vandaar gelooft het ook niet, omdat het dit niet vat, dat de mens na de dood zal leven als hij niet opnieuw met een lichaam wordt omkleed, nrs. 5078, 5079.

7. Vandaar is het een zinsbegoocheling dat de mens na de dood evenmin kan leven als de beesten; de oorzaak hiervan is dat de beesten ook een leven hebben dat in vele dingen aan het leven van de mens gelijk is, slechts dat de mens een volmaakter dier is; het zinlijke, dat wil zeggen, de mens die vanuit het zinlijke denkt en besluit, vat niet dat de mens daarin boven de beesten is en een hoger leven heeft omdat hij kan denken, niet slechts over de oorzaken van de dingen, maar ook over het Goddelijke en door het geloof en de liefde met het Goddelijke verbonden worden en tevens de invloeiing daaruit opnemen en zich toe-eigenen en dus dat er, omdat er in de mens een wederkerige is, een opneming is en dit is geenszins het geval bij dieren.

8. Vandaar is het een zinsbegoocheling dat het levende zelf bij de mens dat de ziel wordt genoemd, slechts iets etherisch is of iets vlammends, dat wordt verstrooid wanneer de mens sterft en dat dat zetelt of in het hart of in de hersenen of in enig deel ervan en dat het van daar het lichaam zoals een machine regeert; dat de innerlijke mens in de afzonderlijke dingen van de uiterlijke is, dat het oog niet vanuit zich ziet, maar vanuit dit en dat ook het oor niet vanuit zich hoort, maar vanuit dit, vat de zinlijke mens niet.

9. Het is een zinsbegoocheling dat er nergens anders vandaan licht kan bestaan dan vanuit de zon of het elementaire vuur, noch ergens anders vandaan warmte dan daaruit; dat er het Licht is waarin het inzicht is en de warmte waarin de hemelse liefde is en dat in dat licht en in die warmte alle engelen zijn, vat het zinlijke niet.

10. Het is een zinsbegoocheling dat de mens gelooft dat hij vanuit zich leeft of dat het leven in hem is gelegd; niet anders immers verschijnt het immers voor het zinlijke; dat het alleen het Goddelijke is dat het leven vanuit zich heeft en dat er zo één enig leven is en dat de levens in de wereld slechts opnemende vormen zijn, vat het zinlijke in het geheel niet, zie de nrs. 1954, 2706, 2886-2889, 2893, 3001, 3318, 3337, 3338, 3484, 3742, 3743, 4151, 4249, 4318-4320, 4417, 4523, 4524, 4882.

11. De zinlijke mens gelooft vanuit begoocheling dat echtbreuken geoorloofd zin; vanuit het zinlijke immers besluit hij dat huwelijken er alleen zijn ter wille van de orde om de opvoeding van het kroost en dat het indien de orde niet wordt vernietigd het er niet op aankomt van wie het kroost is; en verder dat het echtelijke iets is zoals iets anders wulps, maar toegestaan; en dus dat het niet tegen de orde zou zijn om verscheidene echtgenoten te trouwen, indien de christelijke wereld dit niet krachtens de Heilige Schrift verbood. Indien men hun zegt dat er een overeenstemming is tussen het hemels huwelijk en de huwelijken op aarde en dat niemand het echtelijke in zich kan hebben tenzij hij in het geestelijk ware en goede is en verder dat het ware echtelijke geenszins kan bestaan tussen een echtgenoot en verscheidene echtgenoten en dat huwelijken vandaar in zich heilig zijn, verwerpt de zinlijke mens deze dingen als van geen waarde.

12. Het is een zinsbegoocheling dat het rijk van de Heer of de hemel zodanig is als een aards koninkrijk, in dit opzicht dat daar de vreugde en de gelukzaligheid daarin bestaat dat de een groter is dan de ander en vandaar in een heerlijkheid boven de ander; het zinlijke immers vat in het geheel niet wat het is dat de minste de grootste is of dat de laatste de eerste is; indien hun wordt gezegd dat de vreugde in de hemel of voor de engelen daarin bestaat anderen te dienen door goed te doen, zonder enige overdenking ten aanzien van de verdienste en beloning, komt hun dit als iets treurigs voor.

13. Het is een zinsbegoocheling dat de goede werken verdienstelijk zijn en dat aan een ander weldoen ter wille van zichzelf een goed werk is.

14. Het is ook een zinsbegoocheling dat de mens wordt gezaligd door het geloof-alleen en dat het geloof bestaanbaar is bij degene bij wie de naastenliefde niet is; en verder dat het geloof en niet het leven, na de dood blijft. Eender in zeer vele andere dingen; waarom, wanneer het zinlijke bij de mens heerst, dan ziet het uit het Goddelijk verlichte redelijke niets; het is in dichte donkerheid en dan gelooft men dat al datgene redelijk is waartoe men vanuit het zinlijke besluit.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl