Из Сведенборгових дела

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3199

Проучите овај одломак

  
/ 10837  
  

3199. Dat de woorden ‘en ziet, de kamelen kwamen’ betekenen, gericht op de algemene wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens, blijkt uit de betekenis van de kamelen, namelijk de algemene wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens, waarover de nrs. 3048, 3071;

de aandacht was daarop gericht, omdat het ware daar vandaan verwacht werd, zoals blijkt uit wat eerder in dit hoofdstuk herhaaldelijk gezegd is en aangetoond.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Из Сведенборгових дела

 

The New Jerusalem and its Heavenly Doctrine # 24

Проучите овај одломак

  
/ 325  
  

24. [4]. Of those who are in truths from good, consequently of truths from good.

Of the difference between truth that leads to good, and truth which proceeds from good (n. 2063). Truth is not essentially truth, any further than as it proceeds from good (n. 4736, 10619); because truth has its esse from good (n. 3049, 3180, 4574, 5002, 9144); and its life (n. 2434, 3111, 6077); and because truth is the form or quality of good (n. 3049, 4574, 5951, 9154). Truth is altogether as good with man, in the same ratio and degree (n. 2429). In order that truth may be truth, it must derive its essence from the good of charity and innocence (n. 3111, 6013). The truths which are from good are spiritual truths (n. 5951).

Truth makes one with good when it proceeds from good, even so that both together are one good (n. 4301, 4337, 7835, 10252, 10266). The understanding and will make one mind and one life, when the understanding proceeds from the will, because the understanding is the recipient of truth, and the will, of good, but not when man thinks and speaks otherwise than he wills (n. 3623). Truth from good is truth in will and act (n. 4337, 4353, 4385, 4390). When truth proceeds from good, good has its image in truth (n. 3180).

In the whole heaven and world, and in the single things thereof, there is an image of marriage (n. 54, 718, 747, 917, 1432, 2173, 2516, 5194). Particularly between truth and good (n. 1904, 2173, 2508). Because all things in the universe have relation to truth and good, in order that they may be anything, and to their conjunction, in order that anything may be produced (n. 2452, 3166, 4390, 4409, 5232, 7256, 10122, 10555). The ancients also instituted a marriage between truth and good (n. 1904). The law of marriage is, that two be one, according to the words of the Lord (n. 10130, 10168-10169). Love truly conjugial descends and exists from heaven, from the marriage of truth and good (n. 2728-2729).

Man is so far wise, as he is in good and thence in truths, but not so far as he knows truths and is not in good (n. 3182, 3190, 4884). The man who is in truths from good, is actually elevated from the light of the world into the light of heaven, consequently from what is obscure into what is clear; but on the other hand, he is in the light of the world, and what is obscure, so long as he knows truths and is not in good (n. 3190, 3192). Man does not know what good is, before he is in it, and knows from it (n. 3325, 3330, 3336). Truths increase immensely when they proceed from good (n. 2846-2847, 5345). Of which increase (n. 5355). This increase is as fructification from a tree, and multiplication from seeds from which whole gardens are produced (n. 1873, 2846-2847). Wisdom increases in a like degree, and this to eternity (n. 3200, 3314, 4220-4221, 5527, 5859, 10303). The man also who is in truths from good is in a like degree enlightened, and he is so far in enlightenment when he reads the Word (n. 9382, 10548-10550, 10691, 10694). The good of love is as fire, and truth thence as light from that fire (n. 3195, 3222, 5400, 8644, 9399,9548, 9684). In heaven truths from good shine (n. 5219). Truths from good, by which is wisdom, increase according to the quality and quantity of the love of good; and on the other hand, falsities from evil, according to the quality and quantity of the love of evil (n. 4099). The man who is in truths from good comes into angelic intelligence and wisdom, and they lie hid in his interiors so long as he lives in the world, but they are opened in the other life (n. 2494). The man, who is in truths from good, becomes an angel after death (n. 8747).

Truths from good are like generations (n. 9079). They are disposed in series (n. 5339, 5343, 5530, 7408, 10303, 10308). The arrangement of truths from good compared with the fibers and blood-vessels in the body; and thence with their textures and forms, according to the uses of life (n. 3470, 3570, 3579, 9154). Truths from good form as it were a city, and this from the influx of heaven (n. 3584). The truths which are of the principal love are in the midst; and the rest are more or less remote from thence according to their degrees of disagreement (n. 3993, 4551-4552, 5530, 6028). Conversely with the evil (n. 4551-4552).

Truths when they proceed from good are arranged in the form of heaven (n. 4302, 4904, 5339, 5343, 5704, 6028, 10303). And this according to the order in which are the angelic societies (n. 10303). All truths when they proceed from good are conjoined to one another by a certain affinity, and they are as derivations of families from one father (n. 2863). All truth has a sphere of extension into heaven, according to the quality and quantity of the good from which it is (n. 8063).

The marriage of good and truth is the church and heaven with man (n. 2731, 7752-7753, 9224, 9995, 10122). Of the delight and happiness of those with whom good is in truths (n. 1470). Truths from good, in conjunction, present an image of man (n. 8370). Man is nothing but his own good, and truth thence derived; or evil, and falsity thence derived (n. 10298).

A summary: Faith is by truths (n. 4353, 4997, 7178, 10367). Charity towards the neighbor is by truths (n. 4368, 7623-7624, 8034). Love to the Lord is by truths (n. 10143, 10153, , 1031010578, 10645). Conscience is by truths (n. 1077, 2053, 9113). Innocence is by truths (n. 3183, 3494, 6013). Purification from evils is by truths (n. 2799, 5954, 7044, 7918, 9088, 10229, 10237). Regeneration is by truths (n. 1555, 1904, 2046, 2189, 9088, 9959, 10028). Intelligence and wisdom are by truths (n. 3182, 3190, 3387, 10064). The beauty of angels, and also of men, as to the interiors which are their spirits, is by truths (n. 553, 3080, 4985, 5199). Power against evils and falsities is by truths (n. 3091, 4015, 10488). Order, such as it is in heaven, is by truths (n. 3316, 3417, 3570, 4104, 5339, 5343, 6028, 10303). The church is by truths (n. 1798-1799, 3963, 4468, 4672). Heaven is with man by truths (n. 3690, 9832, 9931, 10303). Man becomes man by truths (n. 3175, 3387, 8370, 10298). Nevertheless all these things are by truths from good, and not by truths without good; and good is from the Lord (n. 2434, 4070, 4736, 5147). All good is from the Lord (n. 1614, 2016, 2904, 4151, 9981).

  
/ 325  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for their permission to use this translation.

Из Сведенборгових дела

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3048

Проучите овај одломак

  
/ 10837  
  

3048. Dat de woorden ‘De knecht nam tien kamelen van zijns heren kamelen en hij ging’ de algemene wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens betekenen, blijkt uit de betekenis van de knecht hier, namelijk de natuurlijke mens, waarover eerder in nr. 3019, 3020;

en uit de betekenis van tien, namelijk de overblijfselen en dat deze de goedheden en waarheden zijn, door de Heer bij de mens weggeborgen, zie nrs. 468, 530, 560, 561, 660, 661, 1050, 1906, 2284;

en dat tien of de overblijfselen, wanneer zij de Heer betreffen, de Goddelijke dingen zijn die de Heer Zichzelf verwierf, nrs. 1738, 1906;

en uit de betekenis van de kamelen, namelijk de algemeen wetenschappelijke dingen; en omdat deze Goddelijk of door de Heer verworven waren, wordt gezegd dat het er tien waren, en tevens dat het kamelen waren van de kamelen van zijn heer. ‘Dat hij ging’, betekent de inwijding door middel daarvan, waarover in dit hoofdstuk gehandeld wordt. Er wordt gehandeld over de voortgang van de verbinding van het Ware met het Goede in het Goddelijk Redelijke van de Heer; eerst over de voortgang van de inwijding, nrs. 3012, 3013 en van welke aard deze was, wordt in volgorde beschreven; hier, dat de Heer in de natuurlijke mens de dingen die van Hemzelf, dat wil zeggen, Goddelijk waren, scheidde van de dingen die uit het moederlijke waren. De dingen die van Hemzelf waren of die Goddelijk waren, zijn het, waardoor de inwijding plaatsvond; en zij zijn hier de tien kamelen van zijns heren kamelen. Vandaar komt het, dat in wat volgt veel over kamelen gehandeld wordt, zoals dat hij de kamelen liet neerknielen buiten de stad, vers 11; dat Rebekka ook de kamelen drenkte, vers 14, 19, 20;

dat zij in het huis werden gebracht en dat hij stro en voeder gegeven werd, vers 31, 32; en verder dat Rebekka en haar meisjes op kamelen reden, vers 61; en dat Izaäk de kamelen zag komen en dat toen Rebekka Izaäk zag, zij van de kameel afviel, vers 63, 64. De oorzaak waarom kamelen zo vaak vermeld worden, is de innerlijke zin, waarin zij de algemene wetenschappelijke dingen betekenen, die in de natuurlijke mens zijn en waaruit de aandoening van het ware voortkomt, die ingewijd moet worden in de aandoening van het goede in het redelijke, en dit overeenkomstig de gewone weg, zoals eerder werd aangetoond. Want het redelijke ten aanzien van het ware kan nooit geboren en vervolmaakt worden zonder wetenschappelijke dingen en erkentenissen. Dat de kamelen de algemene wetenschappelijke dingen betekenen, blijkt uit andere plaatsen in het Woord, waar zij genoemd worden, zoals bij Jesaja:

‘De profetie der beesten van het zuiden: in een land des angstes en der benauwdheid, van waar de jonge leeuw en de oude leeuw, de adder en de vurige vliegende draak; zij dragen hun goederen op de schouder der ezelveulens en hun schatten op de rug van de kamelen, tot het volk dat zij van geen nut zijn; en Egypte zal ijdellijk en tevergeefs helpen’, (Jesaja 30:6, 7);

de beesten van het zuiden staan voor hen die in het licht van de erkentenissen of in erkentenissen zijn, maar in een leven van het boze zijn; hun goederen dragen op schouder van de ezelveulens, staat voor de erkentenissen, die tot hun redelijke behoren; dat het ezelveulen het redelijk ware is, zie nr. 2781; hun schatten op de rug van de kamelen, staat voor de erkentenissen die tot hun natuurlijke behoren; de rug van de kamelen is het natuurlijke; de kamelen zelf betekenen de algemene wetenschappelijke dingen die daar zijn; de schatten zijn de erkentenissen, die zij voor kostbaar houden. Dat Egypte ijdellijk en tevergeefs zal helpen, wil zeggen dat de wetenschappen hun van geen nut zijn; dat Egypte de wetenschap is, zie nrs. 1164, 1165, 1186, 1462, 2588 aan het einde. Dat de kamelen hier geen kamelen zijn, blijkt duidelijk, want er wordt gezegd, dat de jonge leeuw en de oude leeuw hun schatten dragen op de rug van de kamelen; eenieder kan zien, dat hier een of andere verborgenheid van de Kerk wordt aangeduid.

Bij dezelfde:

‘De profetie van de woestijn der zee: aldus heeft de Heer gezegd: Ga heen, zet een wachter; laat hem aanzeggen, wat hij ziet; en hij zag een wagen, een paar ruiters, een wagen van een ezel, een wagen van een kameel; en hij merkte zeer nauw op, met grote opmerking. En hij antwoordde en zei: Babel is gevallen, zij is gevallen’, (Jesaja 21:6, 7, 9);

de woestijn der zee staat voor de ijdelheid van de wetenschappen, die niet tot nut strekken; de wagen van de ezel voor een verzameling voor bijzondere wetenschappelijke dingen; de wagen van de kameel voor een verzameling van algemene wetenschappelijke dingen die in de natuurlijke mens zijn. Het zijn de ijdele redeneringen bij hen, die door Babel worden aangeduid en die zo worden beschreven.

Bij dezelfde:

‘Uw hart zal verwijd worden, want de menigte der zee zal tot u gekeerd worden, de goederen der natiën zullen tot u komen; een menigte kamelen zal u bedekken, de dromedarissen van Midian en Efa; zij allen uit Scheba zullen komen; goud en wierook zullen zij dragen en zij zullen de lofprijzingen van Jehovah afkondigen’, (Jesaja 60:5, 6) waar sprake is van de Heer en van de Goddelijk hemelse en geestelijke dingen in Zijn Natuurlijke; de menigte der zee staat voor de onmetelijke menigte van het natuurlijk ware; de goederen der natiën voor de onmetelijke menigte van het natuurlijk goede; de menigte kamelen voor de overvloed van algemene wetenschappelijke dingen; goud en wierook voor de goedheden en waarheden, die de lofprijzingen van Jehovah zijn; uit Scheba wil zeggen uit de hemelse dingen van de liefde en van het geloof; zie de nrs. 113, 117, 1171.

Dat ‘de koningin van Scheba kwam tot Salomo te Jeruzalem met zeer grote rijkdommen, met kamelen dragende specerijen en zeer veel gouds en kostelijk gesteente’, (1 Koningen 10:1, 2) beeldde de wijsheid en het inzicht uit, die tot de Heer kwamen, die hier in de innerlijke zin Salomo is; de specerijen, goud en kostelijk gesteente dragende kamelen zijn de dingen, die tot de wijsheid en het inzicht behoren in de natuurlijke mens.

Bij Jeremia:

‘Tegen Arabië en tegen de koninkrijken van Chazor, die Nebukadnezar, de koning van Babel, sloeg: Maakt u op en trekt op tegen Arabië en verwoest de zonen van het oosten; zij zullen hun tenten nemen; hun gordijnen en al hun vaten en hun kamelen van hen wegnemen; en hun kamelen zullen ten roof zijn en Ik zal hen verstrooien in alle wind’, (Jeremia 49:28, 29, 32);

Arabië en de koninkrijken van Chazor staan hier in de tegenovergestelde zin voor hen die in de erkentenissen van de hemelse en geestelijke dingen zijn, maar met geen ander nut als doel dan om door zichzelf en de wereld voor wijs en verstandig aangezien te worden; de kamelen die van hun weggenomen zouden worden en ten roof zouden zijn en in alle wind verstrooid, zijn in het algemeen de wetenschappelijke dingen en de erkentenissen van het goede en het ware, die ook van hen weggenomen worden in het leven van het lichaam, daardoor dat zij tegenovergestelde dingen geloven en in het andere leven geheel en al geheel worden weggenomen.

Bij Zacharia:

‘De plaag waarmee Jehovah al de volken slaan zal, die tegen Jeruzalem zullen strijden; alzo zal de plaag zijn van het paard, van de muil, van de kameel en van de ezel en van alle beest’, (Zacharia 14:12, 15);

de plaag van paard, muil, kameel, ezel, staat voor de beroving van de verstandelijke dingen, die zo in rangorde op elkaar volgen, van de redelijke tot de natuurlijk; wat het paard is, zie de nrs. 2761, 2762; wat de muil, nr. 2781, wat de ezel, nr. 2781.

De kamelen staan voor de algemene wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens. De pest in Egypte, die was ‘over het vee in het veld, over de paarden, over de ezels, over de kamelen, over de kudde van grootvee en over de kudde van kleinvee’, (Exodus 9:2, 3) betekende dergelijke dingen. Hieruit kan blijken, dat door kamelen in de innerlijke zin van het Woord de algemene wetenschappelijke dingen van de natuurlijke mens behoren. Algemene wetenschappelijke dingen zijn dingen die in zich verschillende bijzonderheden bevatten en deze weer afzonderlijke dingen; zij vormen in het algemeen de natuurlijke mens ten aanzien van zijn verstandsdeel.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl