Библија

 

Ezechiël 5

Студија

   

1 En gij, mensenkind, neem u een scherp mes, een scheermes der barbieren zult gij u nemen, hetwelk gij zult laten gaan over uw hoofd en over uw baard; daarna zult gij u een weegschaal nemen, en die haren delen.

2 Een derde deel zult gij in het midden der stad met vuur verbranden, nadat de dagen der belegering vervuld worden; dan zult gij een derde deel nemen, slaande met een zwaard rondom hetzelve, en een derde deel zult gij in den wind strooien; want Ik zal het zwaard achter hen uittrekken.

3 Gij zult ook weinige in getal daarvan nemen, en in uw slippen binden.

4 En nog zult gij van die nemen, en die werpen in het midden des vuurs, en zult ze verbranden met vuur; daaruit zal voortkomen een vuur tegen het gehele huis van Israel.

5 Alzo zegt de Heere Heere: Dit is Jeruzalem, welke Ik in het midden der heidenen gezet heb, en landen rondom haar henen.

6 Doch zij heeft Mijn rechten veranderd in goddeloosheid meer dan de heidenen, en Mijn inzettingen meer dan de landen, die rondom haar zijn; want zij hebben Mijn rechten verworpen, en in Mijn inzettingen hebben zij niet gewandeld.

7 Daarom zegt de Heere Heere alzo: Dewijl gijlieden dies meer gemaakt hebt dan de heidenen, die rondom u zijn, in Mijn inzettingen niet gewandeld hebt, en Mijn rechten niet gedaan hebt, zelfs naar de rechten der heidenen, die rondom u zijn, niet gedaan hebt;

8 Daarom zegt de Heere Heere alzo: Ziet, Ik wil aan u, ja Ik, want Ik zal gerichten in het midden van u oefenen, voor de ogen van die heidenen.

9 En Ik zal onder u doen, hetgeen Ik niet gedaan heb, en desgelijks Ik voortaan niet doen zal, om al uwer gruwelen wil.

10 Daarom zullen de vaders de kinderen eten in het midden van u, en de kinderen zullen hun vaderen eten; en Ik zal gerichten onder u oefenen, en zal al uw overblijfsel in alle winden verstrooien.

11 Daarom zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere (omdat gij Mijn heiligdom verontreinigd hebt met al uw verfoeiselen, en met al uw gruwelen), zo Ik ook niet daarom u verminderen, en Mijn oog u niet verschonen zal, en Ik ook niet zal sparen!

12 Een derde deel van u zal van de pestilentie sterven, en zal door honger in het midden van u te niet worden; en een derde deel zal in het zwaard vallen rondom u; en een derde deel zal Ik in alle winden verstrooien, en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken.

13 Alzo zal Mijn toorn volbracht worden, en Ik zal Mijn grimmigheid op hen doen rusten, en Mij troosten; en zij zullen weten, dat Ik, de HEERE, in Mijn ijver gesproken heb, als Ik Mijn grimmigheid tegen hen volbracht zal hebben.

14 Daartoe zal Ik u ter woestheid en ter smaadheid zetten onder de heidenen, die rondom u zijn, voor de ogen van al degene, die voorbijgaat.

15 Zo zal de smaadheid en hoon een onderwijs en ontzetting den heidenen zijn, die rondom u zijn, wanneer Ik over u gerichten in toorn, en in grimmigheid, en in grimmige straffen oefenen zal; Ik, de HEERE, heb het gesproken!

16 Wanneer Ik de boze pijlen des hongers tegen hen uitzenden zal, die ten verderve zijn zullen, die Ik uitzenden zal om u te verderven; zo zal Ik den honger over u vermeerderen, en u den staf des broods breken.

17 Ja, honger en boos gedierte, die u van kinderen beroven zullen, zal Ik over u zenden; ook zal pestilentie en bloed onder u omgaan; en het zwaard zal Ik over u brengen; Ik, de HEERE, heb het gesproken!

   

Из Сведенборгових дела

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 7102

Проучите овај одломак

  
/ 10837  
  

7102. Opdat Hij ons niet misschien overvalle met de pest en met het zwaard; dat dit betekent om de verdoemenis van het boze en het valse te vermijden, staat vast uit de betekenis van niet misschien zal overvallen, dus dat zij er zich niet zullen instorten, dus in de verdoemenis; uit de betekenis van de pest, namelijk de verdoemenis van het boze, waarover hierna; en uit de betekenis van het zwaard, namelijk de verwoesting van het ware en verder de bestraffing van het valse, nr. 2799, dus eveneens de verdoemenis, want de bestraffing van het valse, dus waarbij het ware verwoest is, is de verdoemenis.

In het Woord wordt van vier geslachten van verwoesting en bestraffing melding gemaakt, namelijk: van het zwaard, de honger, de boze wilde dieren en met de pest; met het zwaard wordt aangeduid de verwoesting van het ware en de bestraffing van het valse; met de honger de verwoesting van het goede en de bestraffing van het boze; met het boze wilde dier de bestraffing van het boze vanuit het valse en met de pest de bestraffing van het boze dat niet vanuit het valse, maar vanuit het boze is; en omdat de bestraffing wordt aangeduid, wordt ook de verdoemenis aangeduid, want deze is de bestraffing van degenen die in het boze volharden.

Over deze vier geslachten van bestraffingen het volgende bij Ezechiël: ‘Wanneer Ik Mijn vier boze gerichten, het zwaard en de honger en het boze wilde dier en de pest zal gezonden hebben over Jeruzalem, om daaruit de mens en het beest af te snijden’, (Ezechiël 14:21); bij dezelfde: ‘Ik zal zenden over u de honger en het boze wilde dier en u van kinderen beroven en de pest en het bloed zal door u heengaan; vooral het zwaard zal Ik aanbrengen over u’, (Ezechiël 5:17).

Dat met de pest de bestraffing van het boze wordt aangeduid en de verdoemenis ervan, blijkt uit de volgende plaatsen; bij Ezechiël: ‘Zij die in de woestenijen zijn, zullen door het zwaard sterven; en hij die op de aangezichten des velds is, hem zal Ik geven aan het wilde dier om te verslinden; en zij die in de vestingen en in de holen zijn, zullen door de pest sterven’, (Ezechiël 33:27); in de woestenijen door het zwaard sterven, staat voor in de verwoesting van het ware en dus in de verdoemenis van het valse zijn; die op de aangezichten des velds is, gegeven worden aan het wilde dier om te verslinden, voor de verdoemenis van hen die in het boze vanuit het valse zijn; zij die in de vestingen en in de holen zijn, sterven door de pest, voor de verdoemenis van het boze dat zich versterkt door het valse.

Bij dezelfde: ‘Het zwaard van buiten en de pest en de honger van binnen; die in het veld is, zal door het zwaard sterven; die echter in de stad is, hem zullen de honger en de pest verteren’, (Ezechiël 7:15); het zwaard voor de verwoesting van het ware en de verdoemenis van het valse; de honger en de pest voor de verwoesting van het goede en de verdoemenis van het boze; van het zwaard wordt gezegd van buiten en van de honger en de pest van binnen, omdat de verwoesting van het ware buiten is, maar de verwoesting van het goede binnen; maar wanneer men leeft volgens het valse, dan wordt de verdoemenis aangeduid met die in het veld is, zal door het zwaard sterven; en wanneer men leeft in het boze dat door het valse wordt verdedigd, dan wordt de verdoemenis aangeduid met die in de stad is, hem zullen de honger en de pest verteren.

In Leviticus: ‘Aanbrengen zal Ik over u een zwaard dat de wraak des verbonds zal wreken; waar, indien gij u vergadert in uw steden, Ik de pest zal zenden in het midden van u en u overgeven in de hand van de vijand; terwijl Ik u de stok des broods zal breken’, (Leviticus 26:25,26); hier eveneens het zwaard voor de verwoesting van het ware en de verdoemenis van het valse; de pest voor de verdoemenis van het boze; de verwoesting van het goede, die met de honger wordt aangeduid, wordt daarmee beschreven dat Hij hun de stok des broods zal breken; met de steden waarin zij zich zullen vergaderen, worden evenzo als eerder de valsheden aangeduid waarmee zij de boosheden verdedigen; dat de steden de ware dingen zijn, dus in de tegengestelde zin de valsheden, zie de nrs. 402, 2268, 2712, 2943, 3216, 4492, 4493.

Bij Ezechiël: ‘Daarom dat gij Mijn heiligdom hebt verontreinigd met al uw gruwelen, zal een derde deel van u door de pest sterven en zij zullen door de honger verteerd worden in het midden van u; daarna zullen zij, een derde, door het zwaard vallen rondom u; een derde zal Ik tenslotte in alle wind verstrooien, zodat Ik het zwaard zal uittrekken achter hen’, (Ezechiël 5:12); de honger voor de verdoemenis van het boze, het zwaard voor de verdoemenis van het valse; in alle wind verstrooien en het zwaard uittrekken achter hen, voor de ware dingen verstrooien en de valsheden aangrijpen.

Bij Jeremia: ‘Indien zij brandoffer of spijsoffer offeren, Ik zal er Mijn goedkeuring niet aan hechten, maar door het zwaard, de honger en de pest zal Ik hen verteren’, (Jeremia 14:12).

Bij dezelfde: ‘Slaan zal ik de inwoners van deze stad en de mens en het beest; door een grote pest zullen zij sterven; daarna zal Ik Zedekia, de koning van Juda en zijn knechten en het volk en hen die in deze stad zijn overgebleven van de pest en van het zwaard en van de honger, geven in de hand van Nebukadnezar; die in deze stad zal gebleven zijn, zal sterven door het zwaard en de honger en de pest; die echter zal uitgegaan zijn en zal afgevallen zijn tot de Chaldeeën die ulieden belegeren, die zal leven en zijn ziel zal hem tot een buit zijn’, (Jeremia 21:6,7,9).

Bij dezelfde: ‘Zenden zal Ik tot hen het zwaard, de honger en de pest, totdat zij verteerd worden van op het land’, (Jeremia 24:10); daar wordt ook met het zwaard de verwoesting van het ware aangeduid; met de honger de verwoesting van het goede, met de pest de verdoemenis; bovendien met het zwaard, de honger en de pest in de volgende plaatsen, (Jeremia 27:18; 29:17,18; 32:24,36; 34:17; 38:2; 42:17; 44:13; Ezechiël 12:16).

Omdat die drie dingen in hun orde op elkaar volgen, werden daarom die drie zaken aan David voorgelegd door de profeet Gad, namelijk: ‘Of komen zullen zeven jaren van honger; of zal hij drie maanden vluchten voor de vijanden; of zullen er drie dagen van pest in het land zijn’, (2 Samuël 24:13); vluchten voor de vijanden staat voor het zwaard.

Bij Amos: ‘Ik heb tot u de pest gezonden in de weg van Egypte, Ik heb uw jongemannen gedood door het zwaard, met de gevangenschap van uw paarden’, (Amos 4:10); de pest in de weg van Egypte, voor de verwoesting van het goede door de valsheden, die de weg van Egypte zijn; Ik heb de jongemannen gedood met de gevangenschap van de paarden, voor de verwoesting van het ware; met de jongemannen worden de ware dingen aangeduid en met de paarden de verstandelijke zaken, nrs. 2761, 2762, 3217, 5321, 6534.

Bij Ezechiël: ‘De pest en het bloed zal door u heengaan’, (Ezechiël 5:17).

Bij dezelfde: ‘Ik zal in haar zenden de pest en het bloed op haar straten’, (Ezechiël 28:23); daar staat de pest voor het geschonden goede en het bloed voor het vervalste ware; dat het bloed het vervalste ware is, zie de nrs. 4735, 6978.

Bij David: ‘Gij zult niet vrezen voor de schrik des nachts, voor de pijl die des daags vliegt, voor de pest die in de donkerheid sluipt, voor de dood die verwoest op de middag’, (Psalm 91:5,6); de schrik des nachts, voor het valse dat in het verborgene is; de pijl vliegt des daags, voor het valse dat in het openlijke is; de pest die in de donkerheid sluipt, voor het boze dat in het verborgene is; de dood verwoest op de middag, voor het boze dat in het openlijke is; dat de pest het boze en de verdoemenis van het boze is, blijkt hieruit dat er wordt gezegd de dood, die daar alleen door de pest wordt onderscheiden, doordat van de dood wordt gezegd dat hij verwoest op de middag en van de pest dat die in de donkerheid sluipt.

Bij dezelfde: ‘Hij richtte een weg voor Zijn toorn; Hij onttrok hun ziel niet van de dood en Hij besloot hun leven met de pest’, (Psalm 78:50); daar ten aanzien van de Egyptenaren; de pest staat voor elk geslacht van het boze en de verdoemenis ervan.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Из Сведенборгових дела

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 5321

Проучите овај одломак

  
/ 10837  
  

5321. En hij deed hem rijden in de tweede wagen; dat dit de aanduiding betekent dat daaruit alle leer van het goede en het ware is, staat vast uit de betekenis van de wagen, namelijk de leer van het goede en ware, waarover hierna; vandaar is hem doen rijden in de wagen het aanduidende dat daaruit die leer is. Deze dingen hebben betrekking op die welke eerder door Farao werden gezegd:

‘Gij zult zijn over mijn huis en al mijn volk zal u op de mond kussen; alleen naar de zetel zal ik groot zijn boven u’, vers 40. Dat de leer van het goede en ware uit Hemzelf wordt aangeduid, komt omdat door Jozef de Heer ten aanzien van het Goddelijk geestelijke wordt aangeduid, nrs. 3971, 4669, dus ten aanzien van het Goddelijk Ware vanuit het Goddelijk Menselijke van de Heer, nrs. 4723, 4727 en uit dit Goddelijk Ware is het hemelse van het geestelijke. Dat alles van de leer van het goede en het ware daaruit is, komt omdat de Heer de leer zelf is, want alles van de leer gaat uit Hem voort en alles van de leer handelt over Hem; immers alles van de leer handelt over het goede van de liefde en het ware van het geloof; die zijn uit de Heer en daarom is de Heer niet alleen daarin, maar is Hij het ene en het andere; daaruit staat vast dat de leer die over het goede en het ware handelt, over de Heer alleen handelt en dat die voortgaat vanuit Zijn Goddelijk Menselijke. Vanuit het Goddelijke Zelf kan geenszins iets van leer voortgaan, tenzij door het Goddelijk Menselijke, dat wil zeggen door het Woord, dat in de hoogste zin het Goddelijk Ware uit het Goddelijk Menselijke van de Heer is; dat wat rechtstreeks uit het Goddelijke Zelf voortgaat, kunnen zelfs niet de engelen in de binnenste hemel vatten; de oorzaak hiervan is deze dat het oneindig is en zo alle begrip, ook dat van de engelen, te boven gaat; maar dat wat vanuit het Goddelijk Menselijke van de Heer voortgaat, kunnen zij wel vatten, want het handelt over God als over de Goddelijke Mens, over Wie vanuit het Menselijke enig idee kan worden gevormd en een idee die over het Menselijke is gevormd, wordt aanvaard, hoedanig die ook mag zijn, als zij slechts vanuit het goede van de onschuld vloeit en in het goede van de naastenliefde is; dit is het wat wordt verstaan onder de woorden van de Heer bij Johannes:

‘Niemand heeft ooit God gezien; de Enigverwekte Zoon, Die in de schoot van de Vader is, heeft Hem uiteengezet’, (Johannes 1:8);

bij dezelfde:

‘Gij hebt noch de stem van de Vader ooit gehoord, noch Zijn gedaante gezien’, (Johannes 5:37);

en bij Mattheüs:

‘Niet wie ook kent de Vader, dan de Zoon en die aan wie het de Zoon zal hebben willen onthullen’, (Mattheüs 11:27). Op zeer vele plaatsen in het Woord worden wagens vermeld en nauwelijks iemand weet dat daarmee op die plaatsen de leerstellige dingen van het goede en ware worden aangeduid en tevens de wetenschappelijke dingen die van de leerstellige dingen zijn; de oorzaak hiervan is deze dat niet enig geestelijk idee binnenkomt, maar alleen het historisch natuurlijke, wanneer een wagen wordt genoemd, zoals ook het geval is, wanneer de paarden die voor de wagen zijn worden genoemd, terwijl toch met de paarden in het Woord de verstandelijke dingen worden aangeduid, nrs. 2760-2762, 3217 en vandaar met de wagen de leerstellige en de wetenschappelijke dingen ervan. Dat de wagens de leerstellige dingen van de Kerk zijn en eveneens de wetenschappelijke, kon voor mij vaststaan uit de wagens die in het andere leven zo vaak werden gezien; er is eveneens een plaats aan de rechterzijde ter hoogte van de lagere aarde, waar wagens en paarden verschijnen, met stallen in volgorde opgesteld; daar wandelen en praten diegenen die in de wereld geleerden zijn geweest en het leven als einddoel van de geleerdheid hebben beschouwd; zulke dingen verschijnen aan hen vanuit de engelen in de hogere hemelen; wanneer bij hen sprake is van de verstandelijke, leerstellige en wetenschappelijke dingen, dan verschijnen aan de geesten daar zulke dingen. Dat zulke zaken met wagens en paarden worden aangeduid, blijkt zeer duidelijk hieruit, dat Elia verscheen, naar de hemel rijdend in een wagen van vuur en met paarden van vuur en dat hij, en ook Elisa werden genoemd ‘Wagen Israëls en zijn ruiters’, waarover in het tweede Boek der Koningen:

‘Ziet, een wagen van vuur en paarden van vuur kwamen tussen hen in en Elia klom in een wervelwind in de hemel; en Elisa zag en riep: Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijn ruiters’, (2 Koningen 2:11, 12) en over Elisa in hetzelfde Boek:

‘Toen Elisa krank was van zijn ziekte, waaraan hij stierf, daalde tot hem neder Joas, de koning van Osraël en weende voor zijn aangezichten en hij zei: Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijn ruiters’, (2 Koningen 13:14);

de oorzaak waarom zij zo werden genoemd is deze, dat door de een en de ander, zowel door Elia als door Elisa, de Heer werd uitgebeeld ten aanzien van het Woord; zie de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 2762, 5247 einde. Het Woord zelf is voornamelijk de leer van het goede en het ware, want daaruit is het al van de leer, vanuit dezelfde oorzaak ook was het dat aan de knaap wie Jehovah de ogen opende, rondom Elisa verscheen ‘de berg vol paarden en wagens van vuur’, (2 Koningen 6:17). Dat de wagen het leerstellige is en het paard het verstandelijke, staat eveneens vast uit andere plaatsen in het Woord, zoals bij Ezechiël:

‘Gij zult verzadigd worden op Mijn tafel met paard en wagen, met de sterke en alle man des krijgs; zo zal Ik de natiën Mijn heerlijkheid geven’, (Ezechiël 39:20; Openbaring 19:18);

daar wordt gehandeld over de Komst van de Heer; dat daar met paard en wagen geen paard en wagen wordt aangeduid, is voor eenieder duidelijk; zij zullen immers daarmee op de tafel van de Heer niet verzadigd worden, maar met zulke dingen die met paard en wagen worden aangeduid, namelijk met de verstandelijke en de leerstellige dingen van het goede en ware. Eendere dingen worden met paarden en wagens aangeduid in deze volgende plaatsen, bij David:

‘Gods wagens zijn een tweetal myriaden, duizenden der vreedzamen, de Heer in hen, Sinaï in het heiligdom’, (Psalm 68:18).

Bij dezelfde:

‘Jehovah bedekt zich met het licht als met een kleed, Hij rekt de hemelen uit zoals een gordijn, Hij beschiet Zijn opperzalen met wateren, Hij stelt de wolken als Zijn wagens, Hij wandelt op de vleugels des winds’, (Psalm 104:2, 3).

Bij Jesaja:

‘De profetische uitspraak van de woestijn der zee: Zo heeft de Heer tot mij gezegd: Zet een wachter die schouwe, hij verkondige; hij zag derhalve een wagen, een paar ruiters, een ezelwagen, een kameelwagen en hij luisterde een luistering, een grote luistering; een leeuw immers riep uit op de wachttoren: Heer, ik sta geduriglijk bij dag en op mijn wacht ben ik gesteld alle nachten; voorts echter zie, een wagen van een man, een paar ruiters; en hij zei: Gevallen, gevallen is Babel’, (Jesaja 21:6-8).

Bij dezelfde:

‘Dan zullen zij al uw broeders in alle natiën aanbrengen als gave voor Jehovah, op paarden en op de wagen en op rosbaren en op muilen en op renners, tot de berg Mijner heiligheid, Jeruzalem’, (Jesaja 66:20).

Bij dezelfde:

‘Ziet, Jehovah zal in vuur komen en Zijn wagens zoals een wervelwind’, (Jesaja 66:15).

Bij Habakuk:

‘Was Jehovah ontstoken tegen de rivieren, was Uw toorn tegen de rivieren, was tegen de zee Uw ontsteking, dat Gij rijdt op Uw paarden; Uw wagens zijn het heil’, (Habakuk 3:8).

Bij Zacharia:

‘Ik hief mijn ogen op en zag, toen ziet, vier wagens, uitgaande van tussen twee bergen, de bergen echter waren bergen van koper; aan de eerste wagen rode paarden, aan de tweede wagen zwarte paarden; aan de derde wagen witte paarden en aan de vierde wagen hagelvlekkige paarden’, (Zacharia 6:1-3). En bij Jeremia:

‘Zij zullen door de poorten van deze stad ingaan, koningen en vorsten, zittende op de troon van David, rijdende op de wagen en op paarden, zij en hun vorsten, de man van Jehudah en de bewoners van Jeruzalem; en deze stad zal bewoond worden tot in de eeuw’, (Jeremia 17:25; 22:4);

de stad die bewoond zal worden tot in de eeuw, is niet Jeruzalem, maar de Kerk van de Heer, die door Jeruzalem wordt aangeduid, nrs. 402, 2117, 3654;

de koningen die door de poorten van die stad zullen ingaan, zijn niet koningen maar de ware dingen van de Kerk, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4966, 5044, 5068;

en dus zijn de vorsten evenmin vorsten, maar de primaire dingen van het ware, nrs. 1482, 2089, 5044;

de zittenden op de troon van David, zijn de Goddelijke ware dingen die uit de Heer voortgaan, nr. 5313;

de rijdenden op de wagen en op paarden zijn daaruit de verstandelijke en de leerstellige dingen. Wagens worden ook vele malen in de historische dingen van het Woord vermeld en omdat alle historische dingen van het Woord uitbeelden en de woorden zulke dingen betekenen die in het rijk van de Heer en in de Kerk zijn, betekenen de wagens daar eveneens eendere dingen. Omdat de meeste dingen in het Woord ook een tegenovergestelde zin hebben is het eveneens met de wagens zo gesteld en in die zin, betekenen ze de leerstellige dingen van het boze en valse en verder de wetenschappelijke dingen die ze bevestigen; zoals in deze plaatsen; bij Jesaja:

‘Wee degenen die in Egypte nederdalen om hulp en op het paard steunen en vertrouwen op de wagen, omdat er vele zijn en op ruiters, omdat zij zeer sterk zijn, maar zij slaan het oog niet op de Heilige Israëls’, (Jesaja 31:1).

Bij dezelfde:

‘Door de hand van uw dienstknechten hebt gij de Heer gelasterd en gezegd: Door de menigte van mijn wagen heb ik de hoogte der bergen beklommen, de zijden van de Libanon, waar ik zal afhouwen de rijzigheid van zijn cederbomen, de keur van zijn dennenbomen’, (Jesaja 37:24);

dit is het profetische antwoord op de hoogmoedige woorden van Rabsake, de legeraanvoerder van de koning van Aschur.

Bij Jeremia:

‘Ziet, wateren klimmen op van het noorden, welke zullen worden tot een overlopende stroom en zij zullen overlopen het land en zijn volheid, de stad en die daarin wonen; en huilen zal alle bewoner des lands, vanwege de stem van het geklater der hoeven der paarden zijner sterken, vanwege het geraas van zijn wagen, van het gedruis zijner raderen’, (Jeremia 47:2, 3).

Bij Ezechiël:

‘Vanwege de overvloed zijner paarden zal u derzelver stof bedekken, vanwege de stem des ruiters en des rads en des wagens, zullen uw muren beven, wanneer hij in uw poorten zal gekomen zijn, naast de ingangen van een doorgebrokene stad; door de hoeven zijner paarden zal hij al uw straten vertreden’, (Ezechiël 26:10, 11).

Bij Haggaï:

‘Ik zal de troon der koninkrijken omkeren en verderven de sterkte der koninkrijken der natiën; Ik zal ook omkeren de wagen en die daarop rijden en de paarden en hun ruiters zullen nederdalen’, (Haggaï 2:2).

Bij Zacharia:

‘Ik zal de wagen uit Efraïm uitroeien en het paard uit Jeruzalem, Ik zal de boog des krijgs uitroeien, daarentegen zal Hij de natiën vrede spreken’, (Zacharia 9:10).

Bij Jeremia:

‘Egypte klimt op zoals een stroom en zoals stromen worden zijn wateren bewogen; hij zei immers: Ik zal opklimmen, ik zal de aarde bedekken, ik zal de stad en die daarin wonen verderven; klimt op, gij paarden, raast, gij wagens’, (Jeremia 46:8, 9). Met de paarden en de wagens waarmee de Egyptenaren de zonen Israëls achtervolgden en waarmee Farao de zee Suph inging, waar de raderen van de wagens werden heengedreven en door tal van dingen ten aanzien van de paarden en wagens, die het merendeel van die beschrijving uitmaken, (Exodus 14:6, 7, 9, 17, 23, 25, 26; 15:4, 19) worden de verstandelijke, de leerstellige en de wetenschappelijke dingen van het valse aangeduid en de redeneringen daaruit, die de ware dingen van de Kerk verdraaien en uitblussen; de ondergang en de dood van zulke dingen wordt daar beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl