Из произведений Сведенборга

 

Goddelijke Voorzienigheid # 279

Изучить этот эпизод

  
/ 340  
  

279. 3. Voor zoveel als de boze dingen verwijderd worden, worden ze vergeven.

De dwaling van de eeuw is dat geloofd wordt dat de boze dingen gescheiden zijn van de mens, ja zelfs uitgeworpen, wanneer ze vergeven zijn. En dat de staat van het leven van de mens in één ogenblik veranderd kan worden, ook in het tegenovergestelde, en zo de mens van boos goed kan worden, en zo dus uit de hel uitgeleid en terstond in de hemel wordt opgenomen, en dit vanuit de onmiddellijke barmhartigheid van de Heer. Maar zij die dit zo geloven en menen, weten volstrekt niet wat het goede en wat het boze is, en hoegenaamd niets over de staat van het leven van de mens; en in het geheel niet dat aandoeningen, die van de wil zijn, louter veranderingen en wisselingen van staat van de zuiver organische substanties van het gemoed zijn; en dat het denken, dat van het verstand is, louter veranderingen en wisselingen van haar vorm zijn, en dat het geheugen de permanente staat van die veranderingen is. Wanneer men deze dingen weet, kan men daaruit helder zien dat een of ander boze niet verwijderd kan worden tenzij geleidelijk, en dat de vergeving van het boze niet is de verwijdering ervan. Maar deze dingen werden in het kort gezegd en indien ze niet worden aangetoond, kunnen ze weliswaar worden erkend, maar toch niet begrepen, en wat niet wordt begrepen, is zoals een rad dat met de hand wordt rondgedraaid. Daarom moeten de bovengenoemde dingen afzonderlijk worden aangetoond in de volgorde waarin zij werden aangevoerd:

Ten eerste: Dat het een dwaling van de eeuw is dat geloofd wordt dat de boze dingen gescheiden, ja zelfs uitgeworpen zijn, wanneer zij vergeven zijn.

Dat al het boze waarin de mens wordt geboren en waarvan hij zich daadwerkelijk doortrekt, niet wordt gescheiden van de mens, maar verwijderd, totdat het niet verschijnt, werd mij te weten gegeven vanuit de hemel. Daarvóór was ik in het geloof geweest waarin de meesten in de wereld zijn, dat de boze dingen wanneer die vergeven worden, verworpen worden en zoals het vuil van het aangezicht door water afgewassen en gewist worden. Maar zo is het niet gesteld met de boze dingen of de zonden; deze blijven alle aan, en wanneer ze na het berouw vergeven worden, worden ze vanuit het midden tot de zijden weggeschoven en dan verschijnt wat in het midden is, omdat dit rechtstreeks onder de blik valt, in een licht als het ware zoals van de dag en wat aan de zijden is, in de schaduw, en soms zoals in de duisternis van de nacht. Omdat de boze dingen niet worden gescheiden maar slechts verwijderd, dat wil zeggen, naar de zijden verwezen, en de mens vanuit het midden overal in de rondte kan worden overgebracht, kan het ook geschieden dat hij in zijn boze dingen waarvan hij geloofde dat die verworpen waren, kan terugkeren. De mens immers is zodanig dat hij uit de ene aandoening in de andere kan komen en soms in een tegenovergestelde, en zo uit het ene midden in het andere midden. De aandoening van de mens maakt het midden zolang hij daarin is, want dan is hij in de verkwikking ervan en in het licht ervan. Er zijn sommige mensen na de dood, die door de Heer in de hemel worden verheven omdat zij goed hebben geleefd, maar toch met zich het geloof hebben meegebracht dat zij rein en zuiver zijn van zonden, en dat zij daarom niet in enige schuld zijn. Dezen worden eerst bekleed met witte klederen volgens hun geloof, witte klederen immers betekenen de van boze dingen gezuiverde staat. Maar daarna vangen zij aan te denken zoals in de wereld, dat zij van elk boze als het ware gewassen zijn en beginnen zich er vandaar op te beroemen dat zij niet langer zondaars zijn zoals de anderen. Dit is moeilijk te scheiden van een zekere hoogmoed en van een zekere verachting van de anderen bij zichzelf vergeleken. Daarom worden zij dan, opdat ze uit hun denkbeeldig geloof verwijderd worden, heengezonden uit de hemel en teruggelaten in hun boze dingen die zij in de wereld tot zich hadden getrokken, en tegelijk wordt hun getoond dat zij ook in erfelijke boze dingen zijn waarvan zij eerder niets hebben geweten. Nadat zij zo gedreven zijn om te erkennen dat hun boze dingen niet van hen gescheiden zijn, maar alleen verwijderd, en dat zij zo vanuit zich onzuiver zijn, ja zelfs niets dan het boze, dat zij door de Heer worden afgehouden van de boze dingen en gehouden in de goede dingen, en dat dit hun toeschijnt zoals uit hen, worden zij opnieuw in de hemel geheven door de Heer.

Ten tweede: Het is de dwaling van de eeuw dat geloofd wordt dat de staat van het leven van de mens in één ogenblik veranderd kan worden, en zo de mens van boos kan goed worden, bijgevolg uit de hel uitgeleid en terstond in de hemel overgebracht worden, en dit vanuit de onmiddellijke barmhartigheid van de Heer.

In deze dwaling zijn zij die de naastenliefde van het geloof scheiden en in het geloof-alleen de zaliging stellen. Zij menen dat alleen het denken en het spreken van de woorden die van het geloof zijn, indien het plaatsvindt met vertrouwen en betrouwen, rechtvaardigt en zaligt. Dit wordt ook door velen geloofd als een ogenblikkelijk iets, en, indien niet eerder dan toch omstreeks het laatste uur van het leven van de mens. Dezen kunnen niet anders geloven dan dat de staat van het leven van de mens in één ogenblik kan veranderd worden en de mens vanuit de onmiddellijke barmhartigheid gezaligd worden. Maar dat de barmhartigheid van de Heer niet onmiddellijk is en dat de mens niet van boos in één ogenblik goed kan worden en uit de hel uitgeleid en in de hemel overgebracht worden, tenzij door de aanhoudende werkingen van de Goddelijke Voorzienigheid van kind af aan tot aan het uiterste van het leven van de mens, zal worden gezien in de laatste paragraaf van deze verhandeling. Hier alleen dient dit te worden beschouwd, dat alle wetten van de Goddelijke Voorzienigheid ten doel hebben de hervorming en zo de zaliging van de mens, en dus zo de omkering van zijn staat die uit geboorte hels is, in de tegenovergestelde, die hemels is. Dit kan niet anders geschieden dan voortschrijdend, naarmate de mens terugtreedt uit het boze en het verkwikkelijke ervan, en binnentreedt in het goede en de verkwikkingen daarvan.

Ten derde: Dat zij die zo geloven, volstrekt niet weten wat het boze en wat het goede is.

Zij weten immers niet dat het boze het verkwikkelijke is van de begeerte van te handelen en te denken tegen de Goddelijke orde, en dat het goede het verkwikkelijke is van de aandoening van te handelen en te denken overeenkomstig de Goddelijke orde, en dat het myriaden van begeerten zijn die elk boze binnengaan en samenstellen, en dat het myriaden van aandoeningen zijn die desgelijks elk goede binnengaan en samenstellen. Die myriaden zijn in een zodanige orde en samenhang in de innerlijke dingen van de mens, dat niet één veranderd kan worden tenzij tegelijk alle. Zij die dit niet weten, kunnen geloven of menen dat het boze dat als één enkel boze aan hen verschijnt, gemakkelijk verwijderd kan worden en het goede dat ook als één enkel goede verschijnt, in de plaats ervan kan worden gebracht. Omdat deze mensen niet weten wat het boze en wat het goede is, kunnen zij niet anders dan menen dat er ogenblikkelijke zaliging en onmiddellijke barmhartigheid is, maar dat die niet kunnen bestaan, zal men zien in de laatste paragraaf van deze verhandeling.

Ten vierde: Dat zij die in een ogenblikkelijke zaliging en in een onmiddellijke barmhartigheid geloven, niet weten dat de aandoeningen, die van de wil zijn, louter veranderingen van staat van de zuiver organische substanties van het gemoed zijn en dat het denken dat van het verstand is, louter veranderingen en wisselingen van haar vorm zijn; en dat het geheugen de permanente staat van die veranderingen en wisselingen is.

Wie erkent niet wanneer wordt gezegd dat er niet aandoeningen zijn en een denken tenzij in substanties en in haar vormen, die de subjecten zijn; en omdat die er in de hersenen zijn, die vol zijn van substanties en vormen, worden ze zuiver organische vormen genoemd. Er is niemand die redelijk denkt, die niet moet lachen om de fantasieën van sommigen dat de aandoeningen en het denken niet zijn in de gesubstantieerde subjecten, maar dat die zijn uit de warmte en het licht gemodificeerde uitwasemingen, zoals de beelden die verschijnen in de atmosfeer, terwijl toch het denken evenmin gescheiden van de substantiële vorm kan voorkomen als het gezicht gescheiden van zijn vorm, wat het oog is, het gehoor gescheiden van de zijne, wat het oor is, en de smaak gescheiden van de zijne, wat de tong is. Beschouw het cerebrum en u zult ontelbare substanties zien en eveneens vezels, en dat daar niets is dat niet georganiseerd is. Wat andere bevestiging is er nodig dan die ogenschouwelijke? Maar er wordt gevraagd: Wat is daar de aandoening en wat het denken? Dit kan geconcludeerd worden uit alle en de afzonderlijke dingen die in het lichaam zijn; zoals de verschillende ingewanden, ieder afzonderlijk in zijn vaste plaats, die hun functies uitoefenen door veranderingen en wisselingen van staat en vorm. Dat zij in hun eigen werkingen zijn, is bekend: de maag, de darmen, de nieren, de lever, de alvleesklier en de milt en het hart en de long, en al die werkkrachten worden alleen van binnenuit gedreven, en van binnenuit gedreven worden wil zeggen: door veranderingen en wisselingen van staat en vorm. Daaruit kan vaststaan dat de werkingen van de zuiver organische substanties van het gemoed niet iets anders zijn, met dit verschil dat de werkingen van de organische substanties van het lichaam natuurlijk zijn, maar die van het gemoed geestelijk, en dat beide één maken door de overeenstemmingen. Het kan niet aanschouwelijk worden getoond hoedanig de veranderingen en wisselingen van staat en vorm van de organische substanties van het gemoed zijn, die de aandoeningen en het denken zijn, niettemin kunnen ze zoals in een spiegel worden gezien uit de veranderingen en wisselingen van staat van de long in de spraak en de zang. Dit is ook een overeenstemming, want de klank van de spraak en van de zang en eveneens de articulaties van de klank, wat de woorden van de spraak en de modulaties van de zang zijn, vinden plaats door de long en de klank stemt overeen met de aandoening, en de spraak met het denken. Zij worden daaruit ook voortgebracht en dit vindt plaats door veranderingen en wisselingen van staat en vorm van de organische substanties in de long en vanuit de long door de trachea of de luchtpijp in het strottenhoofd en in de stemspleet en daarna in de tong en tenslotte in de lippen van de mond. De eerste veranderingen en wisselingen van staat en vorm van de klank geschieden in de long, de tweede in de luchtpijp en in het strottenhoofd, de derde in de stemspleet door de verschillende openingen van de monding ervan, de vierde in de tong door de verschillende aanplooiingen ervan aan het verhemelte en aan de tanden, de vijfde in de lippen van de mond door verschillende vormen. Hieruit kan vaststaan dat de louter achtereenvolgens voortgezette veranderingen en wisselingen van staat van de organische vormen de klanken en de articulaties ervan voortbrengen die van de spraak en van het gezang zijn. Omdat nu de klank en de spraak nergens anders vandaan worden voortgebracht dan uit de aandoeningen en het denken van het gemoed, want hieruit ontstaan ze, en nooit zonder die, is het duidelijk dat de aandoeningen van de wil veranderingen en wisselingen van staat van de zuiver organische substanties van het gemoed zijn, en dat het denken van het verstand veranderingen en wisselingen van vorm van die substanties zijn; eender als in de substanties van de longen. Aangezien de aandoeningen en het denken louter veranderingen van staat van de vormen van het gemoed zijn, volgt dat het geheugen niet iets anders is dan de permanente staat ervan. Want alle veranderingen en wisselingen van staat in de organische substanties zijn zodanig dat ze, eenmaal vertrouwd geworden, aanblijven. Zo wordt de long ermee vertrouwd verschillende klanken voort te brengen in de luchtpijp en die te variëren in de stemspleet, en te articuleren in de tong en te modificeren in de mond, en wanneer die organische dingen daar eenmaal mee vertrouwd zijn, zijn ze daarin en kunnen gereproduceerd worden. Dat die veranderingen en wisselingen oneindig volmaakter zijn in de organische dingen van het gemoed dan in de organische dingen van het lichaam, staat vast uit de dingen die in de verhandeling over de ‘Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid’, n. 199-204, werden gezegd. Daar werd getoond dat alle volmaaktheden groeien en opklimmen met graden en volgens die. Hierover zie men meer beneden in n. 319.

  
/ 340  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

Библия

 

Jesaja 1:18

Учиться

       

18 Komt dan, en laat ons samen rechten, zegt de HEERE; al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.

Из произведений Сведенборга

 

Ware Christelijke Religie # 459

Изучить этот эпизод

  
/ 853  
  

459. Hieraan zullen de volgende gedenkwaardigheden worden toegevoegd. De eerste: ik zag in de verte vijf gymnasia, die elk door een verschillend licht omhuld waren. Het eerste door een licht zoals een vlam, het tweede door een geel licht, het derde door een blank licht, het vierde door een licht dat het midden hield tussen dat van de middag en dat van de avond en het vijfde was nauwelijks zichtbaar, want het was alsof het stond in de schaduw van de avond. Ik zag op de wegen enigen op paarden, sommigen in wagens, anderen te voet en enkelen die hard liepen en zich haastten. Deze laatsten waren op weg naar het eerste gymnasium, dat door het vlammende licht was omhuld. Toen ik dit zag werd ik door een verlangen aangegrepen en voelde mij gedreven om daarheen te gaan om te horen wat daar behandeld werd. Ik maakte mij daarom snel gereed en sloot mij aan bij degenen die zich naar het eerste gymnasium haastten en ik ging tegelijk met hen naar binnen. Er was daar een grote bijeenkomst, waarvan een deel zich naar rechts en een ander deel zich naar links bewoog, om plaats te nemen op de banken die tegen de muur stonden. Vooraan zag ik een laag spreekgestoelte, waarop iemand stond die de taak van voorzitter vervulde; hij had een staf in de hand, een hoed op het hoofd en hij had een gewaad aan dat dezelfde tint had als het vlammende licht van het gymnasium. Nadat allen hun zitplaatsen hadden ingenomen verhief de voorzitter zijn stem en zei: ‘Broeders, onderzoekt heden wat 'naastenliefde' is; ieder van u kan weten, dat de naastenliefde in haar wezen geestelijk is, en in haar uitingen natuurlijk.’ Meteen stond iemand op die op de eerste bank aan de linkerzijde, waarop diegenen zaten, die als wijzen befaamd waren. Hij nam het woord en zei: ‘Mijn mening is, dat de door het geloof geďnspireerde zedelijkheid de naastenliefde is’, en hij bevestigde dit aldus: ‘Wie weet niet dat de naastenliefde het geloof volgt, zoals de kamenier haar meesteres; en dat de mens die geloof heeft, de wet doet, en als gevolg daarvan de naastenliefde doet. Dit gaat zo vanzelf, dat hij niet weet dat het de wet en de naastenliefde is, waarnaar hij leeft; want als hij dit wist en zo handelde, en daarbij tevens dacht over de zaligheid als oorzaak daarvan, zo zou hij het heilige geloof met zijn eigen wil bezoedelen, en daardoor de werkzaamheid ervan verzwakken. Is dit niet overeenkomstig het dogma van onze kerk?’ Hij richtte zijn blikken op degenen die terzijde zaten, waaronder zich kanunniken bevonden en dezen knikten toestemmend. ‘Maar wat is spontane naastenliefde anders dan de zedelijkheid, waarin eenieder van kindsbeen af is ingewijd. Deze is weliswaar in zichzelf natuurlijk, maar wordt geestelijk als daarin het geloof geblazen wordt. Wie kan de mensen door hun zedelijk leven onderscheiden of ze al dan niet geloof hebben, want eenieder leeft zedelijk. Maar alleen God, die het geloof ingeeft en verzegelt, kent en onderscheidt. Daarom beweer ik dat naastenliefde door het geloof geďnspireerde zedelijkheid is en dat deze zedelijkheid vanwege het geloof in haar schoot zaligmakend is. Elke andere zedelijkheid is niet heilbrengend omdat die verdienste beoogt. Daarom bederven al diegenen hun olie, die de naastenliefde en het geloof vermengen, dat wil zeggen, die ze van binnen verbinden en ze niet van buiten aan elkaar toevoegen. Vermengen en verbinden zou immers gelijk staan met de lakei die achterop de koets staat naast een hooggeplaatst iemand te zetten, of de lakei in de eetkamer te brengen aan tafel samen met de edelman.’ Hierna stond iemand op van de eerste bank aan de rechterzijde en nam het woord: ‘Mijn mening is dat de naastenliefde door ontferming geďnspireerde vroomheid is. Ik bevestig dit hiermee dat niets God goedgunstiger kan stemmen dan vroomheid uit een nederig hart, en de vroomheid bidt voortdurend, dat God geloof en naastenliefde geeft. De Heer zegt immers: ‘Bidt en u zal gegeven worden’, (Mattheüs 7:7), en aangezien beide gegeven wordt, zijn beide in haar. Ik zeg dat naastenliefde door ontferming geďnspireerde vroomheid is, want alle devote vroomheid ontfermt zich. De vroomheid beweegt het hart van de mens tot zuchtens toe, en wat is dit anders dan ontferming? Dit treedt weliswaar na het gebed terug, maar toch komt het weer terug als we bidden, en als het terugkeert, is vroomheid daarin, en dus is er vroomheid in de naastenliefde. Onze priesters schrijven alle dingen die de zaligheid bevorderen aan het geloof toe en niets aan de naastenliefde; wat blijft er dan anders over als een vurige vroomheid die om beide bidt? Toen ik het Woord las kon ik niets anders zien, dan dat het geloof en de naastenliefde de twee middelen van de zaligheid zijn, maar toen ik de bedienaren van de kerk raadpleegde, hoorde ik dat het geloof het enige middel was en dat de naastenliefde niets was. Toen scheen het mij toe alsof ik een schip op zee was dat tussen twee klippen heen en weer gedreven werd, en daar ik vreesde dat het in stukken geslagen zou worden, klom ik in een reddingsboot en zeilde weg. Mijn boot is de vroomheid, en bovendien is de vroomheid tot nut in alle dingen.’ Daarna verhief zich iemand van de tweede bank aan de rechterzijde die het woord nam en zei: ‘Mijn mening is dat de naastenliefde daarin bestaat, eenieder het goede te doen, zowel de rechtvaardige als de misdadiger, en dit bevestig ik als volgt: wat is naastenliefde anders dan goedheid van het hart; het goede hart wil voor allen het goede, zowel voor de rechtvaardige als voor de misdadiger. De Heer heeft gezegd dat men ook aan de vijanden moet weldoen. Als u daarom de naastenliefde aan iemand onttrekt, gaat dan de naastenliefde niet voor een deel te niet en wordt de mens dan niet zo als iemand die op één been hinkelt, nadat hem het andere is afgenomen. De crimineel is evenzeer een mens als de rechtvaardige, en de naastenliefde beschouwt de mens als mens; en als hij niet rechtschapen is, wat gaat mij dat aan? Het is met de naastenliefde gesteld als met de warmte van de zon; deze geeft het leven aan de dieren, zowel aan de wilde als aan de zachtaardige, evenzeer aan wolven als aan schapen; en de warmte doet zowel de onnuttige als de nuttige bomen groeien, en de doornen evenzeer als de wijnstokken.’ Nadat hij dit had gezegd nam hij een verse druif in de hand en zei: ‘Het is met de naastenliefde gesteld als met deze druif: als u haar openmaakt, vloeit alles er uit, wat erin zit.’ Daarop maakte hij de druif open en alles vloeide eruit. Na deze toespraak verrees een ander van de tweede bank aan de linkerzijde en zei: ‘Mijn mening is dat de naastenliefde daarin bestaat op allerlei wijze verwanten en vrienden te dienen, wat ik aldus bevestig: wie weet niet, dat de naastenliefde bij zichzelf begint, want eenieder is zichzelf de naaste. Daarom gaat de naastenliefde van iemand voort door de naaste betrekkingen, eerst tot broeders en zusters, en van dezen tot de bloedverwanten en aanverwanten en zo wordt de voortgang van de naastenliefde door haarzelf begrensd. Zij, die daar buiten staan, zijn vreemden en vreemden worden niet innerlijk erkend en zijn derhalve de innerlijke mens vreemd. Van nature echter verbinden zich bloedverwanten en aanverwanten, en gewoonte, die een tweede natuur is, verbindt vrienden en zo worden ze die tot naaste. De naastenliefde verenigt de ander aan zichzelf van binnen en daardoor van buiten, en zij die niet van binnen verenigd zijn, moeten alleen maar relaties worden genoemd. Kennen alle vogels hun eigen soort niet, niet aan hun verenkleed maar, aan het geluid en wanneer ze dichtbij elkaar zijn, aan de uitstromende levenssfeer van hun lichamen? Deze verwante aandoening en de daaruit voortvloeiende verbinding wordt bij vogels instinct genoemd, maar deze zelfde aandoening bestaat ook bij mensen en ze is, als ze gericht is op de degenen rondom hen, het instinct van de waarlijk menselijke natuur. Wat anders dan het bloed maakt het verwante. Dit voelt en ruikt als het ware het gemoed van de mens, wat ook zijn geest is. In dit verwante en de daaruit voortvloeiende sympathie bestaat het wezen van de naastenliefde. Omgekeerd echter is het niet-verwante, waaruit ook de antipathie ontstaat, als het ware niet-bloed en vandaar niet-naastenliefde. En aangezien de gewoonte een tweede natuur is, en ook deze het verwante maakt, zo volgt hieruit, dat de naastenliefde ook daarin bestaat, de vrienden het goede te doen. Wanneer iemand vanuit zee in de haven aankomt en hoort dat het een vreemd land is, dat is bewoond door mensen van wie hij de taal en zeden niet kent, is hij dan niet als het ware buiten zichzelf en voelt niets van de verlustiging van de liefde voor hen? Hoort hij daarentegen dat het zijn geboorteland is waarvan hij de taal en de zeden van de inwoners kent, dan is hij als het ware thuis binnen zichzelf en voelt dan de verlustiging die uit de liefde voortvloeit, die ook de verlustiging van de liefde is.’ Daarna verhief zich iemand van de derde bank aan de rechterzijde en met luide stem sprak hij: ‘Mijn mening is, dat naastenliefde is aalmoezen geven aan de armen en hulp verlenen aan de behoeftigen. Dit is zeker de naastenliefde, want het Goddelijk Woord leert dit en deze uitspraken staan geen tegenspraak toe. Wat is het geven aan de rijken en aan de bezitters van vele goederen anders dan ijdele roem, waarin geen naastenliefde is, maar slechts uitzien naar beloning? Daarin is dus geen echte aandoening van de liefde jegens de naaste bestaanbaar, maar alleen een onechte aandoening, die op aarde geldt maar niet in de hemel. Daarom moeten behoeftigheid en armoede verholpen worden, aangezien daarin de voorstelling van de wedervergelding niet binnentreedt. In de stad waar ik woonde, wist ik wie rechtschapen was en wie niet en ik zag alle deugdzame mensen stilhouden bij het zien van een arme op straat en hem een aalmoes geven; de niet-deugdzamen daarentegen gingen de arme, terwijl ze opzij keken, voorbij en waren als het ware blind voor zijn aanblik en doof voor zijn stem. Wie weet niet dat de deugdzamen naastenliefde hebben en dat de niet-deugdzamen die niet hebben? Hij, die de armen geeft en de behoeftigen steunt, is zoals een herder, die de hongerige en dorstige schapen weidt en drenkt. Maar hij die alleen de rijken en degenen die overvloed hebben geeft, is zoals hij die afgoden vereert, en spijs en wijn opdringt aan hen die reeds oververzadigd zijn.’ Hierna verrees iemand van de derde bank aan de linkerzijde; hij nam het woord en zei: ‘Mijn menig is dat de naastenliefde is hospitalen, ziekenhuizen, weeshuizen en opvangplaatsen bouwen en die met giften ondersteunen; dit bevestig ik daarmee dat dergelijke weldaden en hulpverleningen openbaar zijn, en de particuliere weldaden met vele mijlen overtreffen. Vandaar wordt de naastenliefde rijker en draagt meer vrucht aan goedheden, welke goedheden door het aantal menigvuldig zijn, terwijl het loon dat men verwachten mag krachtens de in het Woord gedane beloften overvloediger wordt, want zoals iemand zijn akker bereidt en zaait, zo oogst hij. Is deze vorm van aan de armen geven en de behoeftigen bijstaan niet een betere manier? Wie verwerft zich daardoor niet roem van de wereld en ook lofprijzingen met nederige dankzeggingen van degenen die geholpen werden? Verheft dit niet het hart en tevens de aandoening, die naastenliefde genoemd wordt, tot aan het toppunt? De rijken die niet over straat wandelen, maar rijden, kunnen hun blikken niet vestigen op degenen die opzij tegen de muren zitten en hun geld geven, maar zij geven hun bijdragen tot zulke dingen, die velen tegelijk ten goede komen. De kleinere lieden echter die op straat wandelen en niet over zulke dingen beschikken, mogen het andere doen.’ Plotseling overstemde een ander die op dezelfde bank zat en dit hoorde, met een krachtiger stem dan de zijne, zijn woorden, en zei: ‘Laten niettemin de rijken de weldadigheid en de vorstelijkheid van hun naastenliefde niet stellen boven het penningske dat de arme mens aan de andere arme geeft. We weten immers dat eenieder in wat hij doet, handelt naar hetgeen hem past, een koning als een koning, een gezagsdrager naar het zijne, een officier als een officier, en een dienaar als een dienaar. De naastenliefde wordt in zichzelf beschouwd, niet geacht naar de rang van de persoon en vandaar naar de waarde van de gave, maar naar de volheid van de aandoening die de daad van naastenliefde maakt. Hierdoor kan de geringste knecht als hij een penning geeft, uit een vollere naastenliefde offeren, dan de grote heer die een aanzienlijke schat geeft of nalaat. Dit is ook overeenkomstig de volgende woorden:

‘Jezus zag de rijken hun gaven in de schatkist werpen; Hij zag ook een zekere arme weduwe twee kleine penningen daarin werpen; en Hij zei: Waarlijk Ik zeg u, dat deze arme weduwe meer dan allen heeft ingeworpen’, (Lucas 21:1, 2, 3).

Hierna verhief zich iemand van de vierde bank aan de linkerzijde; hij nam het woord en zei: ‘Mijn mening is dat de naastenliefde daarin bestaat, de tempels te verrijken en de bedienaren daarvan goed te doen; hetgeen ik daarmee bevestig, dat wie zo doet, het heilige in zijn gemoed overweegt, en vanuit het heilige in zijn gemoed handelt; en dat hij daarmee ook zijn gaven heiligt. De naastenliefde vraagt dit, omdat ze in zichzelf heilig is. Is niet alle eredienst in de tempels heilig? Want de Heer zegt: 'Waar twee of drie in Mijn naam vergaderd zijn, daar ben ik in het midden van hen', en de priesters, Zijn dienaren, leiden de eredienst. Hieruit besluit ik, dat de gaven, die aan hen en aan de tempels besteed worden, hoger staan dan de gaven, die aan anderen en aan andere zaken besteed worden. Bovendien is aan de bedienaar autoriteit gegeven tot zegenen, waar vanuit hij deze gaven zegent. Daarna verruimt en verblijdt niets het gemoed méér, dan zijn gaven als even zovele heiligdommen te zien.’ Hierna stond iemand van de vierde bank aan de rechterzijde op en zei: ‘Mijn mening is dat de oude christelijke broederschap de naastenliefde is; en dit bevestig ik daarmee, dat elke kerk die de ware God vereert, uit de naastenliefde begint, zoals de oude christelijke kerk deed. En aangezien deze naastenliefde de gemoederen verenigt, en uit velen één maakt, noemden ze zich broeders, maar in Jezus Christus, hun God. Maar daar ze toen omringd waren door barbaren van de natiën, waar zij bang voor waren, maakten ze met hun goederen een gemeenschap, van waaruit ze zich tezamen eensgezind verblijdden, en zich in hun samenkomsten dagelijks over de Heer God hun Zaligmaker Jezus Christus onderhielden, en bij hun middag- en avondmalen over de naastenliefde; daaruit kwam hun broederschap voort. Maar na hun tijd, toen er scheuringen begonnen te ontstaan en tenslotte de schandelijke ariaansche ketterij verrees, die bij velen de voorstelling omtrent de goddelijkheid van het Menselijke van de Heer wegnam, raakte de naastenliefde in verval en werd de broederschap verstrooid. Het is waar, dat allen, die in waarheid de Heer vereren en Zijn geboden doen, broeders zijn (Mattheüs 23:8), maar broeders in de geest. Aangezien het echter heden ten dage aan niemand bekend is, van welke aard een mens naar de geest is, is het niet nodig, dat men elkaar wederkerig broeders noemt. De broederschap van het geloof alleen is geen broederschap en nog minder die van het geloof in een andere God dan in de Heer God Zaligmaker, want de naastenliefde, die de broederschap maakt, is niet in dat geloof. Derhalve kom ik tot de conclusie, dat de oude christelijke broederschap de naastenliefde was; maar zij is geweest en is niet meer, maar ik voorzeg dat ze weer komen zal.’ Toen hij dit gezegd had verscheen een licht als van een vlam door het venster heen uit het oosten en kleurde zijn wangen; hierop werd de vergadering met verbazing vervuld. Tenslotte verhief zich iemand van de vijfde bank aan de linkerzijde en vroeg of hij aan de woorden van de vorige spreker nog iets mocht toevoegen; nadat hem dit was toegestaan, zei hij: ‘Mijn mening is, dat de naastenliefde daarin bestaat, eenieder zijn overtredingen te vergeven. Deze mening heb ik opgevat uit het gebruikelijke gezegde van hen die tot het Heilig Avondmaal gaan. Sommigen zeggen immers dan tot hun vrienden: vergeeft mij wat ik verkeerd gedaan heb, in de mening, aldus alle plichten van de naastenliefde vervuld te hebben. Maar ik heb bij mezelf gedacht, dat dit slechts een geschilderd beeld van de naastenliefde is en niet de werkelijke vorm van haar wezen. Want dit zeggen zowel zij die niet vergeven, als zij die geen enkele poging doen om de naastenliefde te volgen; en deze soort mensen zijn niet begrepen onder degenen in het gebed dat de Heer Zelf geleerd heeft: Vader, vergeef ons onze overtredingen, gelijk wij vergeven hun die tegen ons overtreden hebben. Want de overtredingen lijken op zweren, waarin zich als ze niet geopend en geheeld worden, etter verzameld, die de aangrenzende delen aansteekt, en als een slang rondkruipt en het bloed overal in etter verandert. Desgelijks is het gesteld met de overtredingen tegen de naaste, die, als ze niet door de boetedoening en door een leven overeenkomstig de geboden van de Heer verwijderd worden, blijven en om zich heen grijpen. Zij, die zonder boetedoening alleen tot God bidden, dat Hij hun zonden vergeeft, lijken op de burgers van een stad, die, aangestoken door een besmettelijke ziekte naar de burgemeester gaan, en zeggen: ‘Heer, genees ons!’, en tot wie de burgemeester zou zeggen: ‘Wat? U genezen? Gaat naar de dokter en hoort van hem de juiste geneesmiddelen, en laat ze u door de apotheker klaarmaken en neemt ze in en u zult genezen.’ De Heer zal tot die mensen zeggen, die om zondevergeving zonder daadwerkelijke boetedoening smeken: opent het Woord en leest hetgeen Ik gesproken heb bij Jesaja: ‘Wee de zondige natie, zwaar van ongerechtigheid; daarom verberg Ik, als gijlieden uw hand uitbreidt, Mijn ogen voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; wast u, doe de boosheid van uw werken van voor Mijn ogen weg, houdt op van kwaad te doen; leert goed te doen, en dan zullen uw zonden verwijderd en vergeven worden’, (Jesaja 1:4, 15-18). Nadat dit alles gebeurd was, strekte ik mijn hand uit, en vroeg of het mij, hoewel een vreemdeling, veroorloofd was om ook mijn mening te geven. De voorzitter stelde het voor en nadat de toestemming gegeven was, sprak ik als volgt: ‘Mijn mening is, dat de naastenliefde is handelen vanuit de liefde van de gerechtigheid met oordeel in elk werk en beroep, maar vanuit een liefde nergens anders vandaan dan uit de Heer God Zaligmaker. Alle dingen die ik heb horen zeggen door hen die op de banken zitten aan de linker- en rechterzijde, zijn welbekende betuigingen van naastenliefde, maar zoals de voorzitter van deze vergadering in zijn inleiding zei, is de naastenliefde in haar oorsprong geestelijk en in haar afleiding natuurlijk. De natuurlijke naastenliefde verschijnt, als ze van binnen geestelijk is, voor de engelen doorzichtig als diamant, maar als ze van binnen niet geestelijk is, en vandaar louter natuurlijk, verschijnt ze voor de engelen als een parel die lijkt op het oog van een gekookte vis. Het is niet aan mij, om te zeggen of de welbekende voorbeelden van de naastenliefde, die u in volgorde hebt voorgedragen, al dan niet door de geestelijke naastenliefde zijn ingegeven, maar ik kan hier wel zeggen, wat het geestelijke is dat daarin behoort te zijn, opdat ze de natuurlijke vormen van de geestelijke naastenliefde zijn. Het geestelijke daarvan is dit, dat ze met oordeel worden gedaan uit de liefde van de gerechtigheid, dat wil zeggen, dat de mens bij het betrachten van de naastenliefde duidelijk ziet of hij uit gerechtigheid handelt, en dit ziet hij in vanuit oordeel. Want de mens kan door weldaden boos doen, en ook door zulke dingen die als slechte daden verschijnen, weldoen. Zo doet bijvoorbeeld diegene door weldaden kwaad, die een behoeftige rover de middelen verschaft waarmee hij een zwaard koopt, hoewel hij dit niet zei, toen hij om steun vroeg; of als hij hem uit de kerker verlost en hem de weg naar het woud wijst, terwijl hij bij zichzelf zegt: het is mijn schuld niet, dat hij rooft; ik ben een mens te hulp gekomen! Nog een voorbeeld: als iemand een luiaard voedt en ervoor zorgt dat hij niet gedwongen wordt tot arbeid, en tot hem zegt: ga maar in een kamer van mijn huis en ga maar op bed liggen; waarom zou je je vermoeien? Want zo iemand begunstigt de luiheid. Nog een ander voorbeeld: neem iemand, die verwanten en vrienden van onrechtschapen inborst tot ereposten bevordert, waarin ze allerlei soorten van boosaardige aanslagen kunnen beramen. Wie kan niet zien, dat dergelijke werken van naastenliefde niet uit enige liefde van rechtvaardigheid met oordeel voortkomen? Omgekeerd ook, dat de mens kan weldoen door dingen, die lijken alsof ze kwaad doen; zo bijvoorbeeld een rechter die een misdadiger vrijspreekt, omdat hij huilt en zich met vrome woorden tracht te verontschuldigen, en smeekt of hij vergeven kan worden, daar hij zijn naaste is. De rechter verricht echter een werk van naastenliefde, wanneer hij hem de straf overeenkomstig de wet oplegt, want zo voorkomt hij dat de man verder kwaad doet en schadelijk is voor de maatschappij. Deze is immers in een eendere graad de naaste, bovendien voorkomt hij het schandaal van een onjuist oordeel. Wie weet verder niet dat het goed handelen is voor de knechten als ze door hun meesters, en voor kinderen, als ze door hun ouders getuchtigd worden vanwege hun slechte daden? Evenzo is het gesteld met hen die in de hel zijn en die allen een liefde hebben tot boos doen. Ze worden in kerkers opgesloten gehouden en gestraft als ze boosheden begaan, hetgeen de Heer toelaat ter wille van hun verbetering. Dit gebeurt omdat de Heer de rechtvaardigheid Zelf is en al wat Hij doet uit het oordeel zelf doet. Hieruit kan men duidelijk zien, waarom de geestelijke naastenliefde, zoals eerder werd gezegd, met oordeel gedaan wordt vanuit de liefde tot rechtvaardigheid, maar vanuit een liefde nergens anders vandaan dan uit de Heer God Zaligmaker. De reden hiervan is deze, dat al het goede van de naastenliefde uit de Heer is, want Hij zegt:

‘Die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen’, (Johannes 15:5),

en ‘dat Hij alle macht heeft in de hemel en op aarde’, (Mattheüs 28:18). Alle liefde van de rechtvaardigheid met oordeel komt uit geen andere bron dan vanuit God,

‘die de gerechtigheid Zelf is en van wie de mens alle oordeel heeft’, (Jeremia 23:5; 33:15).

Hieruit kunnen we concluderen, dat al wat over de naastenliefde gezegd is van de banken aan de rechter- en linkerzijde, namelijk: dat de naastenliefde door het geloof geďnspireerde zedelijkheid is; dat het door ontferming geďnspireerde vroomheid is; dat het is goeddoen aan zowel aan rechtschapenen als aan niet-rechtschapenen; dat het is op elke wijze verwanten en vrienden dienen; dat het is geven aan de armen en steun verlenen aan de behoeftigen; dat het is ziekenhuizen bouwen en ze door giften ondersteunen; dat het is tempels verrijken en de dienaren daarvan weldoen; dat het is oude christelijke broederschap; dat het is eenieder zijn overtredingen vergeven. Al deze dingen zijn voortreffelijke betuigingen van de naastenliefde, als ze met oordeel uit de liefde van de rechtvaardigheid gedaan worden, anders zijn ze geen naastenliefde, maar lijken slechts op de afgesneden beken van een bron of als de losgerukte takken van een boom. Want de echte naastenliefde is in de Heer geloven en rechtvaardig en juist handelen in elk werk en in elk ambt. Wie daarom uit de Heer de rechtvaardigheid liefheeft, en die met oordeel beschouwt, die is de naastenliefde in haar beeld en gelijkenis.’ Nadat dit was uitgesproken, ontstond een stilte, zoals die over hen komt die uit de innerlijke mens zien en erkennen, dat iets zo is. Ik bemerkte echter aan hun gelaat dat dit nog niet in de uitwendige mens was. Maar toen werd ik plotseling aan hun gezicht onttrokken, omdat ik weer uit de geest in mijn stoffelijk lichaam terugtrad. De natuurlijke mens immers is met een stoffelijk lichaam bekleed en is dan niet zichtbaar voor enig geestelijke mens, dat wil zeggen, voor niet enige geest en engel, noch omgekeerd.

  
/ 853  
  

Swedenborg Boekhuis Baarle Nassau, Netherlands Nederlandse vertaling door Henk Weevers 2010. Link markup by NCBSP.