Из произведений Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 6073

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

6073. Wat zijn uw werken; dat dit betekent ten aanzien van de functies en de nutten, staat vast uit de betekenis van de werken, namelijk de goede dingen, nr. 6048, dus de nutten en de functies, want deze zijn de goede dingen; alle goede dingen die de goede dingen van de naastenliefde worden genoemd, zijn niets anders dan nutten en nutten zijn niets anders dan werken jegens de naaste, jegens het vaderland, jegens de Kerk en jegens het rijk van de Heer; ook wordt de naastenliefde zelf, in zich beschouwd, niet naastenliefde voordat zij daadwerkelijk wordt en een werk wordt; iemand liefhebben immers en hem niet het goede doen wanneer men kan, is niet liefhebben; maar hem het goede doen wanneer men kan en wel vanuit het hart, is hem liefhebben en dan liggen binnenin de daad zelf of in het werk alle dingen van de naastenliefde jegens hem bevat; de werken immers zijn de samenvatting van alle dingen van de naastenliefde en het geloof bij de mens en die zijn het die de geestelijke dingen worden genoemd en zij worden ook goede dingen door de uitoefening ervan, dat wil zeggen door de nutten. De engelen die in de hemel zijn, verlangen, omdat zij in het goede zijn vanuit de Heer, niets liever dan nutten te verrichten; deze zijn de verkwikkelijke dingen zelf van hun leven en zij genieten ook volgens de nutten gezegendheid en gelukzaligheid, nrs. 453, 454, 696, 997, 3645;

dit leert de Heer ook bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen en dan zal Hij eenieder vergelden naar zijn werken’, (Mattheüs 16:27);

onder de werken worden hier niet de werken verstaan zodanig als die in de uiterlijke vorm verschijnen, maar zodanig als ze in de innerlijke vorm zijn; zij hebben namelijk het hoedanige van de naastenliefde in zich; de engelen zien de werken niet anders en omdat de werken de samenvatting zijn van alle dingen van de naastenliefde en van het geloof bij de mens en het leven maakt dat de naastenliefde naastenliefde en het geloof is, dus het goede, had daarom de Heer Johannes meer lief dan de overige discipelen en lag deze bij het avondmaal aan Zijn bors, (Johannes 21:20);

want door hem werden de goede dingen van de naastenliefde of de werken uitgebeeld; zie de voorreden tot Genesis in de hoofdstukken 18 en 22; daarom ook zei de Heer tot hem:

‘Volg Mij’ en niet tot Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld; zie dezelfde voorreden; en daarom zei het geloof, namelijk Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld, verontwaardigd:

‘Heer, wat echter deze; Jezus zei hem: Indien Ik wil dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan; gij, volg Mij’, (Johannes 21:19, 21-23);

hiermee werd ook voorzegd dat het geloof de werken zou verachten en dat die niettemin bij de Heer zijn; zoals eveneens duidelijk kan vaststaan uit de woorden van de Heer tot de schapen en de bokken, (Mattheüs 25:34-36), waar niets anders dan de werken worden opgesomd. Dat het geloof echter de Heer zou verwerpen, blijkt uit de uitbeelding door Petrus daarin dat hij Hem driemaal verloochende; dat hij dit ’s nachts deed, betekent de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen naastenliefde meer is, nr. 6000;

en dat hij het driemaal deed, betekent dat die tijd dan volledig is ingetreden, nrs. 1825, 2788, 4495, 5159;

dat het was voordat de haan kraaide, betekent voordat het nieuwe van de Kerk zou ontstaan, want de ochtendschemering en de morgen, die op de nacht volgen, betekenen het eerste van de Kerk, nrs. 2405, 5962.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Из произведений Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9410

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

9410. Zond Hij niet Zijn hand; dat dit betekent dat daar niet het ware in zijn macht is, staat vast uit de betekenis van de hand, namelijk de macht die er is door het ware; dat de hand de macht is, zie de nrs. 878, 3091, 3387, 4931-4937, 5327, 5328, 5544, 6947, 7011, 7188, 7189, 7518, 7673, 8050, 8153, 8281, 9025, 9133; dat zij er is door het ware, nrs. 3091, 3503, 6344, 6423, 8304; en dat alle macht van het ware is vanuit het goede, dus door het goede uit de Heer, nrs. 6948, 8200, 9327; daaruit blijkt dat met, ‘Hij zond Zijn hand niet tot de afgezonderde zonen Israëls’ wordt aangeduid dat degenen die zijn in de uiterlijke zin van het Woord gescheiden van de innerlijke niet het ware in zijn macht hebben.

De oorzaak dat bij hen niet het ware in zijn macht is, is deze dat zij gescheiden zijn van de hemel en zo van de Heer; het Woord immers verbindt de mens met de hemel en door de hemel met de Heer, aangezien alle dingen die van de zin van de letter van het Woord zijn, overeenstemmen met de geestelijke en de hemelse dingen, waarin de engelen zijn; en met dezen is er geen vergemeenschapping, indien het Woord slechts volgens de letter wordt gezien en niet tegelijk volgens enige leerstelling van de Kerk, dat het innerlijke van het Woord is.

Tot voorbeeld mogen dienen de woorden van de Heer tot Petrus: ‘Gij zijt Petrus en op deze rots zal Ik Mijn Kerk bouwen; en de poorten der hel zullen dezelve niet overmogen. En Ik zal u geven de sleutels van het Koninkrijk der hemelen en al wat gij zult hebben gebonden op de aarde, zal gebonden zijn in de hemelen en al wat gij zult hebben ontbonden op de aarde, zal ontbonden zijn in de hemelen’, (Mattheüs 16:18,19); evenzo tot de discipelen: ‘Voorwaar zeg Ik u: Alle dingen die gij zult hebben gebonden op de aarde, zullen gebonden zijn in de hemel en alle dingen die gij zult hebben ontbonden op de aarde, zullen ontbonden zijn in de hemel’, (Mattheüs 18:18).

Zij die zijn in de uiterlijke zin van het Woord, gescheiden van de innerlijke, dus zij die gescheiden zijn van de ware leer van de Kerk, overreden zich dat zo’n macht door de Heer aan Petrus is gegeven en eveneens aan de overige discipelen van de Heer; vandaar die helse ketterij, dat het in het menselijk vermogen ligt om naar believen onverschillig wie ook in de hemel binnen te laten en van de hemel buiten te sluiten; terwijl toch volgens de ware leer van de Kerk, die ook het innerlijke van het Woord is, alleen de Heer die mogendheid heeft.

Daarom vatten degenen die in de uiterlijke dingen van het Woord zijn en tegelijk in de innerlijke, deze dingen die zijn gezegd over het geloof en de waarheden ervan die uit de Heer zijn en dat het geloof uit de Heer, dus de Heer Zelf, die mogendheid heeft en dus geenszins welk mens ook.

Dat dit zo is, kan vaststaan uit de uitbeelding van Petrus en van de twaalf discipelen en ook uit de betekenis van de rots en eveneens uit de betekenis van de sleutels; dat Petrus het geloof heeft uitgebeeld zie de voorrede tot (Genesis 18 en 22) en de nrs. 3750, 4738, 6000, 6073; en dat de twaalf discipelen van de Heer, zoals de twaalf stammen van Israël, alle dingen van het geloof en van de liefde hebben uitgebeeld, nrs. 3488, 3858, 6397; dat de Rots de Heer betekent ten aanzien van het geloof en dus het geloof dat uit de Heer is, nr. 8581; en dat de sleutels de macht betekenen, staat vast uit de plaatsen in het Woord, waar de sleutels worden genoemd, zoals bij Johannes: ‘Ik ben de Eerste en de Laatste, Die leeft en Ik ben dood geweest; maar zie, Ik leef in de eeuwen der eeuwen en Ik heb de sleutels der hel en des doods’, (Openbaring 1:18).

Bij dezelfde: ‘Deze dingen zegt de Heilige, de Ware, Die heeft de sleutel Davids, Die opent zodat niemand sluit en sluit zodat niemand opent’, (Openbaring 3:8); en bij Jesaja: ‘Ik zal de sleutel van het huis van David op Zijn schouder geven, opdat Hij opent en niemand sluit en ook niemand opent’, (Jesaja 22:22); dat in deze plaatsen de sleutel de macht is, is duidelijk; en dat alleen de Heer die heeft.

Hieruit kan vaststaan, hoedanig degenen zijn die in de uiterlijke zin van het Woord gescheiden van de innerlijke zijn, namelijk dat zij geen verbinding met de hemel hebben, dus ook niet met de Heer; zoals degenen die deze woorden van de Heer tot Petrus en tot de discipelen ontvouwen volgens de letter, dat zij voor zich de macht opeisen van het menselijk geslacht te zaligen en zich tot goden van hemel en aarde maken en dit uit de waanzinnige liefde van zich en van de wereld.

Eenieder die vanuit gezonde rede denkt, kan zien en begrijpen, dat de mens niet één zonde kan ontbinden, aangezien de zonde niet wordt ontbonden dan alleen door de formering van een nieuw leven, dat wil zeggen, door de wederverwekking uit de Heer; dat de wederverwekking voortduurt tot aan het einde van het leven van de mens in de wereld en daarna tot in het eeuwige, zie de nrs. 8548-8553, 8635-8640, 8742-8747, 8853-8858, 8958-8968.

Wat het Ware is zijn macht is, zal ook in het kort worden gezegd; dat de engelen in het Word machten worden genoemd en eveneens dat zij machten zijn, is in de Kerk bekend; maar zij zijn niet machten uit zichzelf, maar uit de Heer, aangezien zij de opnemenden zijn van het Goddelijk Ware dat uit de Heer is.

Zij hebben zo’n macht uit de Heer, dat één van hen duizend van de duivelse bende kan verjagen, in de hellen opsluiten en in bedwang houden.

Het Goddelijk Ware immers dat uit de Heer is, vervult de hemelen en maakt de hemelen, en indien u het wilt geloven, door dit Goddelijk Ware zijn alle dingen gemaakt en geschapen; het Woord, dat in den beginne bij God was en dat God was, waardoor alle dingen zijn geschapen en waardoor de wereld is gemaakt (Johannes 1:1-14), is het Goddelijk Ware; dat dit het enige substantiële is, waaruit alle dingen zijn, kunnen weinigen vatten, aangezien men heden ten dage geen ander idee heeft ten aanzien van het Goddelijk Ware, dan een zodanige opvatting als de spraak van de mond van een gebieder, volgens welke de bevelen moeten worden uitgevoerd; maar hoedanig idee men daarover dient te hebben, zie nr. 9407.

De Almacht van het Goddelijk Ware dat uit de Heer is, wordt in vele plaatsen in het Woord beschreven en eveneens bij Johannes in de Openbaring: ‘Er werd krijg in de hemel; Michaël en zijn engelen streden tegen de draak; de draak echter streed en zijn engelen, maar zij hebben niet overmocht en ook is hun plaats niet langer gevonden in de hemel.

Zij hebben hem overwonnen door het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis’, (Openbaring 12:7,8,11); dat het bloed van het Lam is het Goddelijk Ware voortgaande uit het Goddelijk Menselijke van de Heer, zie de nrs. 4735, 6978, 7317, 7326, 7850, 9127, 9393, 9395; en dat het woord van hun getuigenis het opgenomen Goddelijk Ware is, is duidelijk.

Degenen die zijn in de uiterlijke zin van het Woord gescheiden van de innerlijke, dus zij die gescheiden zijn van de ware leer van de Kerk, vatten die profetische uitspraak niet anders dan volgens de letter, namelijk dat onder het bloed, bloed wordt verstaan, dus het lijden van de Heer, terwijl het toch is het Goddelijk Ware dat voortgaat uit de Heer dat daar met het bloed wordt aangeduid.

Zij die in de ware leer van de Kerk zijn, kunnen weten dat zij niet door het bloed worden gezaligd, maar door het Goddelijk Ware te horen en dat te doen, dus zij die zich door het Goddelijk Ware laten wederverwekken uit de Heer.

Dit weten, vatten, zien en doorvatten allen die in de verlichting zijn uit de Heer, dus allen die in het goede van de naastenliefde en van het geloof zijn, want deze mensen zijn het die worden verlicht.

Het volgende kan ik belijden: dat wanneer ik lees ‘het bloed des Lams’ en denk over het bloed van de Heer, de engelen bij mij niet anders weten dan dat ik lees ‘het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer’ en dat ik daarover denk.

Maar laten de eenvoudigen in hun leer blijven, dat zij door het bloed van de Heer worden gezaligd, als zij slechts leven volgens Zijn Goddelijk Ware; want zij die daarnaar leven, worden verlicht in het andere leven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Из произведений Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3301

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

3301. Dat ‘een haren kleed’ het ware van het natuurlijke betekent, blijkt uit de betekenis van het kleed, namelijk iets dat iets anders bekleedt, hier dus het ware, omdat dit het goede bekleedt, want het ware is als een kleed, nrs. 1073, 2576; of wat vrijwel hetzelfde is: het ware is het ontvangende vat van het goede, nrs. 1469, 1496, 1832, 1900, 2063, 2261, 2269; verder uit de betekenis van harig, namelijk het natuurlijke ten aanzien van het ware. Het haar of het hoofdhaar wordt herhaaldelijk in het Woord vermeld en betekent daar het natuurlijke. De reden hiervan is deze, dat de haren tot de uitgroei behoren in de uitersten van de mens, zoals ook het natuurlijke dat is ten opzichte van zijn redelijke en van de innerlijke dingen daarvan. Het schijnt de mens toe, wanneer hij in het lichaam leeft, alsof het natuurlijke in dit alles is, maar dit is zo ver van het ware af, dat het natuurlijke eerder een uitgroei is van zijn innerlijke dingen, zoals de haren dat zijn van de dingen die tot het lichaam behoren; beide komen ook op bijna dezelfde wijze uit de innerlijke dingen voort. Vandaar dan ook, dat de mensen die in het leven van het lichaam louter natuurlijk waren, in het andere leven, wanneer zij zich zichtbaar overeenkomstig die staat vertonen, naar het gelaat bijna geheel behaard verschijnen; bovendien wordt het natuurlijke van de mens door de haren van het hoofd uitgebeeld, wanneer de uitbeelding vanuit het goede is, door sierlijke en fraai geordende haren, maar wanneer het niet vanuit het goede is, door lelijke en ongeordende haren. Het is vanwege dit uitbeeldende, dat de haren of hoofdharen in het Woord het natuurlijke betekenen, voornamelijk ten aanzien van het ware; zoals bij Zacharia:

‘Het zal geschieden te dien dage, dat de profeten beschaamd zullen worden, de man vanwege zijn gezicht, wanneer hij heeft geprofeteerd; en zij zullen geen haren mantel aandoen om te liegen’, (Zacharia 13:4);

de profeten staan voor hen die de waarheden onderrichten, hier voor hen die valsheden onderrichten, nr. 2534; het gezicht staat voor de waarheden, hier voor de valsheden; de haren mantel voor het natuurlijke ten aanzien van het ware; en aangezien het niet het ware maar het valse was, wordt gezegd ‘om te liegen’. De profeten werden in dergelijke gewaden gestoken, opdat zij dit ware, omdat het uiterlijk is, zouden uitbeelden. Daarom ook wordt Elia de Thesbiet vanwege een dergelijk kleed, een ‘harig man’ genoemd, (2 Koningen 1:8);

en Johannes die de laatste van de profeten was, had een kleed van kamelenhaar, (Mattheüs 3:4);

dat de kamelen de wetenschappelijkheden in de natuurlijke mens zijn, zie de nrs. 3048, 3071, 3143, 3145;

en dat de wetenschappelijkheden de waarheden van de natuurlijke mens zijn, nr. 3293.

Dat het hoofdhaar het natuurlijke ten aanzien van het ware uitbeeldde, blijkt heel duidelijk uit de Nazireeërs, aan wie het bevolen werd, dat gedurende al de dagen van hun nazireeërschap geen scheermes over hun hoofd zou gaan, totdat de dagen vervuld zouden zijn, waarop zij zich Jehovah zouden afzonderen en dan zouden zij het haar van hun hoofd wegdoen; en dat zij dan aan de ingang van de tent der samenkomst het hoofd van hun nazireeërschap zouden bescheren en het hoofdhaar dan geven op het vuur, dat onder het dankoffer is, (Numeri 6:5, 18, 19). De Nazireeërs beeldden de Heer uit ten aanzien van het Goddelijk Menselijke en vandaar de mens van de hemelse Kerk, die een gelijkenis van de Heer is, nr. 51, en het natuurlijke van die mens werd uitgebeeld door het hoofdhaar. Daarom moesten de Nazireeërs, wanneer zij geheiligd werden, hun oude of voormalige natuurlijke mens, waarin zij geboren waren, afleggen en de nieuwe aantrekken; hetgeen daarmee werd aangeduid dat zij, wanneer de dagen vervuld waren, waarop zij zich voor Jehovah zouden afzonderen, het haar van hun hoofd zouden wegdoen en geven op het vuur onder het offer. Want de staat van de hemelse mens is hierin gelegen, dat hij in het goede is en krachtens het goede alle waarheden weet en nooit denkt en spreekt uit waarheden over het goede, nog minder uit wetenschappelijkheden over het goede, zie de nrs. 202, 337, 2715, 2718, 3246. Bovendien zijn de hemelse mensen van dien aard, dat zij, voordat zij die staat afleggen, in het natuurlijke ten aanzien van het ware zo sterk zijn, dat zij met de hellen kunnen strijden, want het is het ware, dat strijdt, nooit het goede; tot het goede kunnen de hellen zelfs niet uit de verte naderen; dat het ware van dien aard is en het goede van dien aard, zie de nrs. 1950, 1951. Hieruit blijkt duidelijk, waarom Simson kracht had uit zijn haar, waarover het volgende:

‘De engel van Jehovah verscheen aan de moeder van Simson, zeggende: Zie, gij zult ontvangen en een zoon baren, op wiens hoofd geen scheermes zal nederkomen; de knaap zal een Nazireeër Gods zijn van de baarmoeder af’, (Richteren 13:3, 5);

en daarna dat hij Delila te kennen gaf, dat indien hij geschoren werd, zijn kracht van hem wijken zou en dat hij krachteloos zou worden; en dat toen hij geschoren was, zijn kracht week en de Filistijnen hem grepen; en dat daarna, toen het haar van zijn hoofd begon te groeien, gelijk toen hij geschoren werd, zijn kracht weerkeerde, zodat hij de pilaren van het huis omver rukte, (Richteren 16:1 tot het einde). Wie ziet niet in dat hierin een hemelse verborgenheid ligt en dat niemand die weet, behalve degene die onderricht is over dingen van uitbeeldende aard, namelijk dat de Nazireeër betrekking heeft op de hemelse mens en zolang hij het hoofdhaar heeft, dit op het natuurlijke van die mens betrekking heeft, die, zoals gezegd in het ware zo vermogend en sterk is. En daar toentertijd alle uitbeeldende dingen die door de Heer bevolen werden, zo’n kracht en uitwerking hadden, was dit de oorsprong van Simsons kracht. Maar Simson was geen geheiligde Nazireeër, zoals diegenen waarover kort hiervoor werd gehandeld, namelijk dat hij de staat van het goede in de plaats van die van het ware zou hebben aangetrokken. De uitwerking van zijn kracht vanwege zijn hoofdhaar kwam voornamelijk hieruit voort, dat hij de Heer uitbeeldde, die vanuit de natuurlijke mens ten aanzien van het ware, tegen de hellen streed en deze onderwierp en dit alvorens Hij het Goddelijk Goede en Ware aantrok, ook ten aanzien van de natuurlijke mens. Heruit blijkt ook duidelijk, waarom het bevolen werd, dat ‘de hogepriester, op wiens hoofd de olie der zalving gegoten is, en wiens hand gevuld is om de klederen aan te trekken, zijn hoofd niet scheren zou, noch zijn klederen scheuren’, (Leviticus 21:10);

en evenzo de priesters, de Levieten, daar waar over de nieuwe tempel wordt gehandeld, ‘hun hoofd niet zouden scheren, noch hun haar wegdoen’, (Ezechiël 44:20), namelijk opdat zij het Goddelijk Natuurlijke van de Heer zouden uitbeelden ten aanzien van het ware, dat uit het goede voortkomt en het ware van het goede wordt genoemd. Dat het haar of het hoofdhaar het natuurlijke ten aanzien van het ware betekent, blijkt ook uit de profetische gedeelten van het Woord, zoals bij Ezechiël:

‘Ik heb u als het gewas des velds gesteld, vanwaar gij zijt gegroeid en groot geworden in de sierlijkheden der sierlijkheden; de borsten zijn vast geworden en uw haar is gegroeid’, (Ezechiël 16:7) waar gehandeld wordt over Jeruzalem, dat hier de Oude Kerk is die in de loop van de tijd verdorven was; de vast geworden borsten staan voor het natuurlijk goede; het haar dat gegroeid is, voor het natuurlijk ware.

Bij Daniël:

‘Ik zag, totdat de tronen opgesteld werden en de Oude van dagen zat: Zijn kleed was wit als sneeuw en het haar van Zijn hoofd als zuivere wol; Zijn troon als een vlam vuurs’, (Daniël 7:9);

en bij Johannes:

‘In het midden der zeven kandelaren was Een, de Zoon des mensen gelijk zijnde, bekleed met een lang kleed tot de voeten en omgord aan de borsten met een gouden gordel; het hoofd echter en de haren waren wit, gelijk als witte wol, gelijk sneeuw, maar Zijn ogen gelijk een vlam vuurs’, (Openbaring 1:13, 14);

haren wit als zuivere wol, voor het Goddelijk Natuurlijke ten aanzien van het ware. In het Woord en in de riten van de Joodse Kerk werd het ware zelf, uitgebeeld door het witte en omdat dit uit het goede voortkomt, wordt gezegd zuivere wol. Dat de uitbeelding van het ware plaatsvindt door het witte en de uitbeelding van het goede door het rode, vond hierin zijn oorzaak, dat het ware tot het licht behoort en het goede tot het vuur, waaruit het licht voortkomt. Het haar heeft, evenals de overige dingen in het Woord, ook een tegenovergestelde zin en betekent dan het ontaarde natuurlijke ten aanzien van het ware; zoals bij Jesaja:

‘Te dien dage zal de Heer door een gehuurd scheermes in de doorgangen van de rivier, door de koning van Asjoer, afscheren het hoofd en de haren der voeten; en het zal ook de baard voleinden’, (Jesaja 7:20).

Bij Ezechiël:

‘Zoon des mensen, neem u een scherp zwaard, een scheermes des scheerders zult gij u nemen, hetwelk gij zult laten gaan over uw hoofd en over uw baard; daarna zult gij u een weegschaal nemen en die haren delen; een derde deel zult gij in het midden van de stad met vuur verbranden; een derde deel zult gij met een zwaard rondom dezelve slaan; en een derde deel zult gij in de wind strooien; gij zult weinige in getal daarvan nemen en ze in uw slippen binden; tenslotte zult gij wederom van die nemen en die werpen in het midden van het vuur en zult ze verbranden met vuur; daaruit zal voorkomen een vuur tegen het gehele huis van Israël’, (Ezechiël 5:1-4);

zo wordt op uitbeeldende wijze beschreven dat er geen innerlijk en uiterlijk natuurlijk ware meer is, namelijk het haar en de baard. Dat begeerten dit vernietigd hebben, wordt daarmee aangeduid, dat het met vuur verbrand zou worden; dat de redeneringen dit deden, daarmee dat het met het zwaard rondom geslagen zou worden; dat valse beginselen dit deden, daarmee dat het in de wind verstrooid zou worden. Deze dingen sluiten hetzelfde in als wat de Heer leert bij Mattheüs ‘dat van het zaad, dat het ware is, een deel onder de doornen viel, een ander deel op de rots, een ander deel op de weg’, (Mattheüs 13:1-9) Dat de haren de onreine waarheden en valsheden betekenen die tot de natuurlijke mens behoren, werd ook daarmee uitgebeeld, dat een vrouw uit de gevangen vijanden, die getrouwd moest worden, in het huis gebracht zou worden en dat het haar van haar hoofd geschoren zou worden en haar nagels gesneden en wegdoen de klederen van haar kerkering, (Deuteronomium 21:12, 13);

en ook dat, wanneer de Levieten gewijd werden ‘het water der ontzondiging op hen gesprengd zou worden en zij het scheermes over hun ganse vlees zouden doen gaan en hun klederen gewassen zouden worden en zij aldus rein zouden zijn’, (Numeri 8:7);

en ook, dat Nebukadnezar ‘van de mensen verstoten was, opdat hij gras zou eten als de ossen, en zijn lichaam van de dauw der hemelen nat gemaakt zou worden, totdat zijn haar zou groeien als der arenden en zijn nagels als der vogels’, (Daniël 4:33). Dat bij melaatsheid de kleuren van haar en baard gadegeslagen moesten worden, of die wit, roodachtig, geel, dan wel zwart waren en ook de kleur van de kleding; en dat hij die van melaatsheid gereinigd was, al het haar van hoofd, baard en wenkbrauwen zou afscheren, (Leviticus 13:1 tot het einde; 14:8, 9), betekende de onreine valsheden uit het profane, dat de melaatsheid in de innerlijke zin is. Kaalheid betekende echter het natuurlijke waarin niets van waarheid is, zoals bij Jesaja:

‘Hij ging op naar Bajith en Dibon, naar de hoge plaatsen om te wenen over Nebo en over Medba zal Moab huilen; op al hun hoofden is kaalheid, alle baard is geschoren’, (Jesaja 15:2).

Bij dezelfde:

‘Het zal geschieden, in plaats van gevlochten werk kaalheid, verbranding in plaats van schoonheid’, (Jesaja 3:24). Dat de knapen die tot Elisa zeiden:

‘Kaalkop, ga op, kaalkop, ga op, door beren uit het woud verscheurd werden’, (2 Koningen 2:23, 24) beeldde hen uit, die het Woord lasteren, alsof daarin niet het ware is; want Elisa beeldde de Heer uit ten aanzien van het ware, nr. 2762; hieruit blijkt ook duidelijk, hoeveel toentertijd de dingen van uitbeeldende aard vermochten.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl