Из произведений Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 6073

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

6073. Wat zijn uw werken; dat dit betekent ten aanzien van de functies en de nutten, staat vast uit de betekenis van de werken, namelijk de goede dingen, nr. 6048, dus de nutten en de functies, want deze zijn de goede dingen; alle goede dingen die de goede dingen van de naastenliefde worden genoemd, zijn niets anders dan nutten en nutten zijn niets anders dan werken jegens de naaste, jegens het vaderland, jegens de Kerk en jegens het rijk van de Heer; ook wordt de naastenliefde zelf, in zich beschouwd, niet naastenliefde voordat zij daadwerkelijk wordt en een werk wordt; iemand liefhebben immers en hem niet het goede doen wanneer men kan, is niet liefhebben; maar hem het goede doen wanneer men kan en wel vanuit het hart, is hem liefhebben en dan liggen binnenin de daad zelf of in het werk alle dingen van de naastenliefde jegens hem bevat; de werken immers zijn de samenvatting van alle dingen van de naastenliefde en het geloof bij de mens en die zijn het die de geestelijke dingen worden genoemd en zij worden ook goede dingen door de uitoefening ervan, dat wil zeggen door de nutten. De engelen die in de hemel zijn, verlangen, omdat zij in het goede zijn vanuit de Heer, niets liever dan nutten te verrichten; deze zijn de verkwikkelijke dingen zelf van hun leven en zij genieten ook volgens de nutten gezegendheid en gelukzaligheid, nrs. 453, 454, 696, 997, 3645;

dit leert de Heer ook bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen en dan zal Hij eenieder vergelden naar zijn werken’, (Mattheüs 16:27);

onder de werken worden hier niet de werken verstaan zodanig als die in de uiterlijke vorm verschijnen, maar zodanig als ze in de innerlijke vorm zijn; zij hebben namelijk het hoedanige van de naastenliefde in zich; de engelen zien de werken niet anders en omdat de werken de samenvatting zijn van alle dingen van de naastenliefde en van het geloof bij de mens en het leven maakt dat de naastenliefde naastenliefde en het geloof is, dus het goede, had daarom de Heer Johannes meer lief dan de overige discipelen en lag deze bij het avondmaal aan Zijn bors, (Johannes 21:20);

want door hem werden de goede dingen van de naastenliefde of de werken uitgebeeld; zie de voorreden tot Genesis in de hoofdstukken 18 en 22; daarom ook zei de Heer tot hem:

‘Volg Mij’ en niet tot Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld; zie dezelfde voorreden; en daarom zei het geloof, namelijk Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld, verontwaardigd:

‘Heer, wat echter deze; Jezus zei hem: Indien Ik wil dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan; gij, volg Mij’, (Johannes 21:19, 21-23);

hiermee werd ook voorzegd dat het geloof de werken zou verachten en dat die niettemin bij de Heer zijn; zoals eveneens duidelijk kan vaststaan uit de woorden van de Heer tot de schapen en de bokken, (Mattheüs 25:34-36), waar niets anders dan de werken worden opgesomd. Dat het geloof echter de Heer zou verwerpen, blijkt uit de uitbeelding door Petrus daarin dat hij Hem driemaal verloochende; dat hij dit ’s nachts deed, betekent de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen naastenliefde meer is, nr. 6000;

en dat hij het driemaal deed, betekent dat die tijd dan volledig is ingetreden, nrs. 1825, 2788, 4495, 5159;

dat het was voordat de haan kraaide, betekent voordat het nieuwe van de Kerk zou ontstaan, want de ochtendschemering en de morgen, die op de nacht volgen, betekenen het eerste van de Kerk, nrs. 2405, 5962.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Из произведений Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9409

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

9409. En tot de afgezonderde zonen Israëls; dat dit betekent, degenen die alleen in de uiterlijke zin zijn, gescheiden van de innerlijke, staat vast uit de uitbeelding van de zonen Israëls, die afgezonderd of gescheiden waren van Mozes, Aharon, Nadab en Abihu en van de zeventig ouderen, van wie eerder in vers 2 wordt gezegd, dat zij niet zullen opklimmen, namelijk degenen die zijn in de uiterlijke zin van het Woord, gescheiden van de innerlijke zin, nr. 9380.

Het zal in het kort worden gezegd, wie en hoedanig degenen zijn die in de uiterlijke zin van het Woord gescheiden van de innerlijke zin zijn; het zijn degenen die uit het Woord geen leer van de naastenliefde en het geloof halen, maar alleen in de zin van de letter van het Woord blijven.

De leer van de naastenliefde en van het geloof is het innerlijke van het Woord en de zin van de letter is het uiterlijke ervan.

Zij die in de uiterlijke zin van het Woord zijn zonder de innerlijke, zijn eveneens in de uiterlijke eredienst zonder de innerlijke; zij vereren de uiterlijke en uitwendige dingen zoals heilig en goddelijk en zij geloven eveneens dat die in zich heilig en goddelijk zijn, terwijl zij toch heilig en Goddelijk zijn vanuit het innerlijke.

Dat de zonen van Jakob zodanig zijn geweest, zie de nrs. 3479, 4281, 4293, 4307, 4429, 4433, 4680, 4844, 4847, 4865, 4868, 4874, 4899, 4903, 4911, 4913, 6304, 8588, 8788, 8806, 8871.

Maar laten voorbeelden deze zaak toelichten: zij geloofden dat zij gezuiverd van alle zonde en van alle schuld waren, wanneer zij slachtoffers hadden gebracht en van de slachtoffers hadden gegeten, zij waren dus van mening dat de slachtoffers in de uitwendige vorm zonder de innerlijke de heiligste dingen van de eredienst waren en dat dan: de ossen, varren, lammeren, geiten, schapen, rammen en bokjes heilig waren en dat het altaar het heiligst van alle dingen was; evenzo het brood van de spijsoffers en de wijn van de drankoffers.

Zij geloofden ook dat zij, wanneer zij hun kleding en hun lichaam hadden gewassen, geheel en al rein waren; en ook dat het voortdurende vuur van het altaar en de vuren van de lamp heilig waren op zichzelf en verder ook de toonbroden, en ook de olie der zalving en nog andere zaken.

Dat zij dit zo geloofden, had als oorzaak, dat zij elk innerlijke verwierpen en wel dermate dat zij zelfs geen zaken wilden horen met betrekking tot de innerlijke dingen, zoals dat zij Jehovah zouden liefhebben ter wille van Hemzelf en niet ter wille van zich om verheven te worden tot waardigheden en tot welgesteldheid boven alle natiën en volken in het heelal.

Daarom wilden zij ook niet horen ten aanzien van de Messias dat Hij zou komen ter wille van hun eeuwig heil en eeuwige gelukzaligheid, maar ter wille van henzelf opdat zij zouden uitmunten boven allen in de wereld; ook wilden zij niet horen ten aanzien van de wederzijdse liefde en de liefde jegens de naaste ter wille van de naaste en diens goede, maar ter wille van zich, voor zoveel als hij hen begunstigde; een onvriendelijke gezindheid te koesteren, haat toedragen, wraaknemen, geweld plegen, achtten zij voor niets, als zij er slechts iets van een aanleiding toe kregen.

Zij zouden heel anders hebben geloofd en gedaan, indien zij de leer van de liefde tot en van het geloof in de Heer en van de liefde jegens de naaste, hadden willen opnemen; dan zouden zij hebben geweten en geloofd, dat de brandoffers, slachtoffers, spijsoffers, drankoffers en de offermaaltijden hen niet zuiverden van enige schuld en zonde, maar de eredienst van God en de boetedoening uit het hart, (Deuteronomium 23:19; Jeremia 7:21-23; Micha 6:6-8; Hosea 6:6; Psalm 40:7,9; Psalm 51:18,19; 1 Samuël 15:22).

Evenzo dat de wassingen van kleding en van lichaam niemand reinigen, maar de zuiveringen van het hart.

Evenzo dat de vuren van het altaar en de vuren van de lamp en ook de toonbroden en de olie van de zalving, niet heilig waren op zichzelf, maar vanuit de innerlijke dingen die zij betekenden; en dat zij, wanneer zij in de heilige innerlijke dingen waren, dan heilig waren, niet uit zich, maar uit de Heer, uit Wie al het heilige is.

De zonen Israëls zouden deze innerlijke dingen hebben geweten, indien zij de leer van de liefde en van de naastenliefde hadden opgenomen, aangezien deze leert, wat de uiterlijke dingen behelzen.

Uit die leer wordt ook de innerlijke zin van het Woord geweten, aangezien de innerlijke zin van het Woord de leer zelf is van de liefde tot de Heer en van de liefde jegens de naaste, wat de Heer ook leert, toen Hij zei, dat van die twee geboden de gehele Wet en alle profeten afhangen, (Mattheüs 22:37,38).

Bijna eender is het heden ten dage gesteld in de christelijke wereld, omdat daarin geen leer van de liefde tot de Heer en van de liefde jegens de naaste is en wel dermate dat men nauwelijks weet wat de hemelse liefde is en wat de geestelijke liefde, dus de naastenliefde, zijn zij daarom in het uiterlijke zonder het innerlijke; het goede immers van de hemelse en de geestelijke liefde en het ware van het geloof daaruit, maakt het innerlijk van de mens; vandaar is het, dat ook heden ten dage de uiterlijke zin van het Woord, zonder de leer als regelgever en leidinggevende, wordt gebogen waarheen het maar belieft; de leer van het geloof immers zonder de leer van de liefde en van de naastenliefde, is zoals de schaduw van de nacht, maar de leer van het geloof vanuit de leer van de liefde en van de naastenliefde is zoals het licht van de dag; want het goede dat van de liefde en van de naastenliefde is, is zoals de vlam en het ware van het geloof is zoals het licht daaruit.

Aangezien zij in de christelijke wereld heden ten dage zodanig zijn, namelijk in de uiterlijke dingen zonder de innerlijke, worden daarom nauwelijks enigen aangedaan door het ware ter wille van het ware; vandaar eveneens is het, dat zij zelfs niet weten wat het goede is, wat de naastenliefde en wat de naaste, en verder wat het innerlijke van de mens, noch wat de hemel en wat de hel, noch dat elk mens het leven heeft terstond na de dood.

Degenen onder hen die in de leer van hun Kerk blijven, bekommeren er zich niet om of het valsheden dan wel waarheden zijn; zij leren ze en bevestigen ze, niet met het doel om het goede van de naastenliefde te betrachten vanuit het hart, noch ter wille van het heil van hun ziel en van de eeuwige gelukzaligheid, maar ter wille van de voorspoed in de wereld, dat wil zeggen: roem, eerbewijzen en rijkdom te oogsten; vandaar is het, dat zij geen verlichting hebben wanneer zij het Woord lezen en dat zij het geheel en al zullen ontkennen, dat er enig innerlijke in het Woord is, behalve dat wat in de letter uitkomt.

Maar over deze zaak zullen uit ondervinding, vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders meer dingen worden gezegd.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Из произведений Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9407

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

9407. Zoals een werk van saffier; dat dit betekent daar het doorschijnende, uit de innerlijke waarheden en alle dingen uit de Heer, staat vast uit de betekenis van het werk van saffier, namelijk het hoedanige van de letterlijke zin van het Woord, wanneer daarin de innerlijke zin wordt ontwaard, dus wanneer het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer, zodanig als het in de hemel is, dóórschijnt.

Het Woord is immers het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer, dat in zijn oorsprong Goddelijk is en bij de voortgang door de hemelen in de binnenste hemel, hemels is, in de tweede of middelste hemel geestelijk en in de eerste of laatste geestelijk natuurlijk is en in de wereld natuurlijk en wereldlijk is; zodanig is het in de zin van de letter die voor de mens is; daaruit blijkt, dat deze zin, die de laatste in de orde is, in zich de geestelijke en de hemelse zin bevat en het binnenst het Goddelijk Zelf; en aangezien deze zinnen in de laatste of letterlijke zin zijn bevat en aan degenen verschijnen die het Woord geestelijk vatten, wordt die daarom uitgebeeld door het werk van saffier, dat de stralen van het hemelse licht doorlaat of doet doorschijnen.

Om enig idee van die doorschijnendheid te geven, kan de menselijke spraak als voorbeeld dienen; die is in haar eerste oorsprong het doel dat de mens door de spraak wil manifesteren; dit doel is zijn liefde, want wat de mens liefheeft dit heeft hij ten doel; uit die liefde vloeit het denken van de mens en tenslotte zijn spraak; dat dit zo is, kan eenieder die juist bespiegelt, weten en gewaarworden; dat het doel het eerste van de spraak is, staat vast uit de algemene regel, dat aan elk inzicht een doel in is en dat er zonder doel geen inzicht is; en dat het denken het tweede van de spraak is, dat uit dat eerste voortvloeit; want spreken zonder denken en denken zonder doel, kan niemand.

Dat daaruit de spraak van de woorden volgt en dat deze laatste is, dat eigenlijk de spraak wordt genoemd, is bekend.

Omdat dit zo is, let de mens die op de spraak van een ander let, niet op de uitdrukkingen of de woorden van de spraak, maar op de zin daaruit die is van het denken van degene die spreekt; en wie wijs is, let op het doel ter wille waarvan de ander zo uit zijn denken sprak, dat wil zeggen, op wat hij beoogt en wat hij liefheeft.

Deze drie dingen vertonen zich in de spraak van de mens, aan welke dingen de spraak van de woorden als laatste vlak van dienst is.

Uit deze vergelijking kan men een idee hebben ten aanzien van het Woord in de letter; op dit immers wordt niet anders gelet en het wordt niet anders gewaargeworden in de hemel dan zoals gebruikelijk is met het denken van de mens dat aan de dag treedt door de spraak van de woorden en in de binnenste hemel, dan zoals gebruikelijk met de bedoeling of het doel; maar het verschil is, dat de zin van de letter van het Woord, wanneer dit door de mens wordt gelezen, niet wordt gehoord of ontwaard in de hemel, maar alleen de innerlijke zin, aangezien in de hemel slechts het geestelijke en het hemelse van het Woord wordt doorvat, niet echter het natuurlijke ervan; zo gaat de ene zin over in de andere, omdat zij overeenstemmen en het Woord in louter overeenstemmingen is geschreven.

Daaruit blijkt, wat er, wanneer over het Woord wordt gehandeld, wordt verstaan onder het doorschijnende, dat wordt aangeduid met het werk van saffier.

Maar degene die niet verstandelijk kan denken, dat wil zeggen, los van de stoffelijke zaken, kan deze dingen niet vatten, zelfs niet dat er een andere zin in het Woord kan bestaan, dan die welke in de letter uitkomt; indien hem wordt gezegd dat er een geestelijke zin in is, die van het ware is en daarin een hemelse zin die van het goede is en dat deze zinnen doorschijnen uit de letterlijke zin, zal hij zich eerst verbazen en daarna het verwerpen als van geen waarde en het tenslotte bespotten.

Dat er heden ten dage zulke mensen zijn in de christelijke wereld, vooral de ontwikkelden van de wereld, is door levende ondervinding getoond; en verder dat degenen die tegen dat ware redeneren, zich voor wijzer achten en uitgeven dan de anderen die dat bevestigen, terwijl toch de ontwikkeling in de vroegste tijden die de gouden en de zilveren werden genoemd daarin heeft bestaan, zo te spreken en zo te schrijven, dat op de letterlijke zin niet anders werd gelet dan opdat daaruit de verborgen wijsheid doorscheen.

Dit kan ook duidelijk vaststaan uit de oudste boeken, ook bij de heidenen en eveneens uit overblijfselen in hun talen; hun voornaamste wetenschap immers was de wetenschap van de overeenstemmingen en de wetenschap van de uitbeeldingen, welke wetenschappen heden ten dage als verloren worden beschouwd.

Dat onder de voeten van de Heer zoals een werk van saffier verscheen en dat dit de doorschijnendheid van het Woord in de zin van de letter betekent, komt omdat de steen in het algemeen het ware betekent en de kostbare steen het ware doorschijnend uit het Goddelijke van de Heer; dat de steen in het algemeen het ware betekent zie de nrs. 643, 1298, 3720, 3769, 3771, 3773, 3789, 3798, 6426, 8609, 8940-8942; en de kostbare steen, het ware doorschijnend uit het Goddelijke van de Heer, dit werd aangeduid met de twaalf kostbare stenen in de borstlap van Aharon, die de Urim en de Thumim werden genoemd, nrs. 3862, 6335, 6640; eender bij Ezechiël: ‘Vol van wijsheid en volmaakt van schoonheid, in Eden, de tuin Gods zijt gij geweest; alle kostbare steen was uw deksel: robijn, topaas, diamant, turkoois, onyx en jaspis, saffier, smaragd, beryl en goud; het werk van uw trommels en van uw fluiten in u, ten dage als gij geschapen waart, waren zij bereid; gij waart volmaakt in uw wegen, ten dage als gij geschapen waart’, (Ezechiël 28:12,13,15); daar wordt over Tyrus gehandeld, waarmee de Kerk wordt aangeduid ten aanzien van de innerlijke erkentenissen van het ware en het goede, nr. 1201; het inzicht en de wijsheid van haar zodanig als die geweest was in haar kindertijd of eerste leeftijd, wordt beschreven met die kostbare stenen; ten dage als gij geschapen waart, betekent de eerste staat, toen zij waren wederverwekt, de schepping immers in het Woord is de wederverwekking of de nieuwe schepping van de mens, nrs. 16, 88.

Iets eenders wordt met de kostbare stenen [edelstenen] aangeduid bij Johannes: ‘De fundamenten van de muur van de stad met alle kostbare steen versierd, het eerste fundament was jaspis, het tweede saffier, het derde chalcedon, het vierde smaragd, het vijfde onyx, het zesde sardius, het zevende chrysoliet, het achtste beril, het negende topaas, het tiende chrysopraas, het elfde hyacint, het twaalfde amethist’, (Openbaring 21:19,20); daar wordt gehandeld over het heilige Jeruzalem neerdalende uit de hemel, waaronder de nieuwe Kerk bij de natiën wordt verstaan, nadat de huidige die in onze Europese wereld is, is verwoest; de kostbare stenen die de fundamenten zijn, zijn de Goddelijke waarheden die doorschijnen in het laatste van de orde.

Het Goddelijk Ware dat doorschijnt in het laatste van de orde, namelijk het Woord in de letterlijke zin, wordt vooral met de saffier aangeduid, zoals bij Jesaja: ‘Gij verdrukte en door wervelwinden voortgedrevene, die ook geen vertroosting hebt verkregen; zie, Ik zal uw stenen met spiesglans schikken en uw fundamenten in de saffieren leggen’, (Jesaja 54:11); daar wordt eveneens gehandeld over de Kerk die op de vorige zal volgen, die wordt verstaan onder de verlatene die meer zonen zal hebben dan de getrouwde, vers 1; de stenen schikken voor de waarheden van de Kerk, de fundamenten in saffieren voor de doorschijnende waarheden in laatsten.

Iets eenders wordt met de saffier aangeduid bij Jeremia: ‘Haar nazireeërs waren witter dan sneeuw, zij waren blanker dan melk, de beenderen waren roder dan robijnen, hun polijsting was saffier’, (Klaagliederen 4:7); de Nazireeërs betekenden in de uitbeeldende zin de Heer ten aanzien van het Goddelijk Natuurlijke, nrs. 3301, 6437, vandaar eveneens het Goddelijk Ware dat voortgaat uit Hem in laatsten, namelijk het Woord in de zin van de letter; de hoofdharen immers, die hier onder de Nazireeërs worden verstaan en waarvan wordt gezegd dat zij witter dan sneeuw en blanker dan melk zijn, betekent het ware in laatsten, nrs. 3301, 5247, 5570; van de witheid en de blankheid wordt gesproken met betrekking tot het ware, nrs. 3301, 5319; de beenderen die rood waren, zijn de wetenschappelijke waarheden, die de laatste dingen zijn en de overige dingen als knechten van dienst zijn, nrs. 6592, 8005; van het rode wordt gesproken met betrekking tot het goede van de liefde dat in de waarheden is, nr. 3300; daaruit blijkt dat de saffier het ware is in laatsten uit de doorschijnende innerlijke waarheden.

Bij Ezechiël: ‘Boven het uitspansel dat boven het hoofd van de cherubim was, als het ware de gedaante van een saffiersteen, de gelijkenis van een troon en op de gelijkenis van de troon als het ware de gedaante van een Mens, daarop zittende’, (Ezechiël 1:26; 10:1)’ de cherubim zijn de bewaking en de voorzienigheid van de Heer, opdat er tot Hem geen toegang zal zijn dan alleen door het goede, nr. 9277.

De troon waarop de gedaante van een Mens was, is het Goddelijk Ware van de Heer, nrs. 5313, 6397, 9039.

Daaruit blijkt, dat de saffiersteen het ware is, dóórschijnend vanuit de innerlijke waarheden, namelijk de steen het ware en de saffier de doorschijnendheid.

Dat alle dingen van het Woord doorschijnend zijn uit de Heer, komt omdat het Goddelijk Ware dat uit de Heer is, het enige is waaruit alle dingen zijn; dat wat immers het eerste is, dit is in de volgende en de afgeleide het enige, aangezien zij daaruit zijn en bestaan; en het Goddelijk Ware is de Heer; daarom wordt er ook in de hoogste zin van het Woord alleen over de Heer gehandeld, over Zijn Liefde, Voorzienigheid, Zijn Rijk in de hemel en op aarde, vooral over de verheerlijking van Zijn Menselijke.

Dat het Goddelijk Ware de Heer Zelf is, blijkt hieruit dat al wat voortgaat uit iemand, diegene zelf is, zoals dat wat voortgaat uit de mens als hij spreekt of handelt, vanuit zijn wil en verstand is; en de wil en het verstand maken het leven van de mens, dus de mens zelf; de mens immers is geen mens vanwege de vorm van het aangezicht en van het lichaam, maar krachtens het verstand van het ware en de wil van het goede; daaruit kan vaststaan, dat wat voortgaat uit de Heer, de Heer is; dat dit het Goddelijk Ware is, is in het voorgaande meermalen getoond.

Maar degene die de verborgenheden van de hemel niet weet, kan geloven, dat het met het Goddelijk Ware dat uit de Heer voortgaat, niet anders is gesteld, dan zoals met de spraak die voortgaat uit de mens; maar het is niet een spraak, maar het Goddelijke dat de hemelen vervult, zoals het licht en de warmte uit de zon de wereld vervult; dit kan worden toegelicht door de sferen die voortgaan uit de engelen in de hemel, nrs. 1048, 1053, 1316, 1504-1520, 1695, 2401, 4464, 5179, 6206, 7454, 6598-6613, 8063, 8630, 8794, 8797 en dat deze sferen zijn van het ware van het geloof en van het goede van de liefde uit de Heer, zie in die plaatsen waar dit wordt getoond.

De Goddelijke Sfeer echter, die voortgaat uit de Heer, die het Goddelijk Ware wordt genoemd, is universeel en zij vervult, als gezegd, de algehele hemel en maakt het al van het leven daar; het verschijnt daar voor de ogen zoals een Licht, dat niet slechts het gezicht verlicht, maar ook het gemoed; het is hetzelfde licht, dat bij de mens het verstand maakt.

Dit wordt verstaan bij Johannes: ‘In Hetzelve was het leven en het leven was het licht der mensen; het was het ware licht dat verlicht elk mens komende in de wereld en de wereld is door Hetzelve gemaakt’, (Johannes 1:4,9,10); daar wordt gehandeld over het Goddelijk Ware, dat het Woord wordt genoemd en dat het Goddelijk Ware of het Woord de Heer Zelf is.

Dat Licht dat het Goddelijk Ware is dat voortgaat uit de Heer, werd door de Ouden beschreven met stralende cirkels van gouden kleur rondom het hoofd en het lichaam van God uitgebeeld als Mens, want de Ouden hadden God niet anders doorvat dan onder de menselijke vorm.

Wanneer de mens in het goede is en vanuit het goede in waarheden, dan wordt hij verheven in dat Goddelijk Licht en volgens de hoeveelheid en de hoedanigheid van dat goede in een innerlijker Licht; vandaar heeft hij een algemene verlichting, waarin hij uit de Heer ziet, ontelbare waarheden, die hij doorvat uit het goede; en dan wordt hij door de Heer daartoe geleid om die dingen te ontwaren en van die zaken doordrenkt te worden die met hem overeenkomen en dit ten aanzien van de meest afzonderlijke dingen in volgorde, naar gelang het voor zijn eeuwig leven bevorderlijk is.

Gezegd wordt ten aanzien van de meest afzonderlijke dingen, aangezien de universele voorzienigheid van de Heer universeel is omdat zij in de meest afzonderlijke dingen is, want de afzonderlijke dingen tezamen genomen worden het universele genoemd, nrs. 1919, 6159, 6338, 6482, 6483, 8864, 8865.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl