4730. En wij zullen zien wat zijn dromen zullen zijn; dat dit betekent dat de predikingen over Hem zo vals zouden zijn en zouden worden gezien, staat vast uit de betekenis van de dromen, namelijk predikingen, nr. 4682;
en omdat deze in hun ogen als valse dingen verschenen, nrs. 4726, 4729, worden hier met de dromen de predikingen over het Goddelijk Ware aangeduid, vooral dat het Menselijke van de Heer Goddelijk is, die naar hun mening vals zijn; dat zij door hen ook als valse dingen zouden worden gezien, wordt daarmee aangeduid dat zij zeiden: wij zullen zien wat zij zullen zijn. Dat de predikingen over het Goddelijke Menselijke van de Heer voor hen die in het geloof-alleen zijn, als valse dingen verschenen en verschijnen, kan vaststaan uit wat eerder in nr. 4729 is gezegd, want de dingen die vanuit het leven van de begeerten worden bevestigd, verschijnen niet anders. Dat de valse dingen vanuit het leven van de begeerten worden bevestigd, komt eveneens daarvandaan dat zij niet weten wat de hemel en wat de hel is en wat de liefde jegens de naaste is en wat de liefde van zich en van de wereld; indien zij deze dingen wisten, ja zelfs indien zij ze alleen maar wilden weten, zouden zij geheel anders denken. Wie weet heden ten dage iets anders dan dat de liefde jegens de naaste daarin bestaat, de armen te geven wat men heeft en eenieder vanuit zijn rijkdom te helpen en hem op elke wijze wel te doen, zonder onderscheid of hij goed dan wel boos is; en omdat de mens zo van zijn vermogens beroofd en zelf arm en ellendig zou worden, verwerpt hij daarom de leerstelling betreffende de naastenliefde en omhelst hij het leerstellige over het geloof; en daarop bevestigt hij zich met verscheidene dingen tegen de naastenliefde, namelijk door te denken dat hij in zonden is geboren en vandaar niets goeds vanuit zichzelf kan doen en dat, indien hij de werken van de naastenliefde of van de vroomheid doet, hij wel niet anders kan doen dan daarin verdienste te stellen; en wanneer hij dus enerzijds zo denkt en anderzijds vanuit het leven van de begeerte, dan schaart hij zich aan de zijde van hen die zeggen dat het geloof-alleen zaligt; en wanneer hij in dit geloof is, bevestigt hij zich nog meer, totdat hij gelooft dat de werken van de naastenliefde niet noodzakelijk zijn voor het heil; en wanneer de werken dus zijn uitgesloten, vervalt hij tot dit nieuwe, dat er, omdat de mens zodanig is, door de Heer in een heilsmiddel is voorzien, dat het geloof wordt genoemd; en tenslotte dit, dat hij gezaligd wordt indien hij uit vertrouwen of stellige verwachting, zelfs in het laatste doodsuur, zegt dat God Zich over hem erbarmt door te zien op de Zoon, dat Hij voor hem heeft geleden, waarbij hij niet in het minst overweegt wat de Heer bij, (Johannes 1:12, 13) en op duizend plaatsen elders heeft gezegd. Vandaar nu komt het dat het geloof-alleen als het wezenlijke in de Kerken erkend is geweest, maar dat het niet overal op dezelfde wijze is erkend, komt omdat de voorgangers door het geloof-alleen niets kunnen gewinnen, maar wel door de prediking van de werken. Maar indien dezen hadden geweten wat de liefde jegens de naaste was, dan zouden zij nooit in dit valse van de leer zijn gevallen. Het fundamentele van de naastenliefde is, naar behoren en gerecht handelen in onverschillig welke zaak dat tot iemands plicht of taak behoort; zo bijvoorbeeld is hij die een rechter is, indien hij de boosdoener volgens de wetten straft en dit vanuit de ijver, dan in de liefde jegens de naaste, want hij wil diens verbetering en dus zijn goede en hij wil eveneens het gezelschap en het vaderland wèl, opdat hun verder geen kwaad meer van de boosdoener overkomt; zo kan de rechter dus de boosdoener, indien hij zich betert, liefhebben, evenals een vader de zoon die hij kastijdt, en zo heeft hij de gezelschappen en het vaderland lief, dat voor hem de naaste is in het algemeen; eender is het gesteld in alle overige dingen; maar hierover zal vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer elders uitvoeriger worden gehandeld.