Из произведений Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 6072

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

6072. En Farao zei tot de broers van hem; dat dit de doorvatting betekent, staat vast uit de betekenis van zeggen, namelijk doorvatten, waarover nr. 6063;

en uit de uitbeelding van Farao, namelijk het natuurlijke en het wetenschappelijke in het algemeen, nr. 6063;

en uit de uitbeelding van de zonen van Jakob, die hier de broers zijn, namelijk de ware dingen van de Kerk in het natuurlijke, nr. 6064; daaruit blijkt dat met ‘Farao zei tot de broers van hem’ het doorvatten van het natuurlijke wordt aangeduid ten aanzien van de ware dingen van de Kerk daar.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Из произведений Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10182

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

10182. Uit hetzelve zijn hoornen; dat dit betekent de machten van het ware vanuit het goede van de liefde en van de naastenliefde, staat vast uit de betekenis van de hoornen, namelijk de machten van het ware, nrs. 2832, 9719, 9720, 9721.

Dat zij zijn uit het goede van de liefde en van de naastenliefde, is omdat alle macht van het ware daaruit is, waarom ook de hoornen een voortzetting van het altaar zelf of vanuit dat waren.

Het altaar immers was het uitbeeldende voor de verhoring en de opneming van alle dingen van de eredienst, die is vanuit de liefde en de naastenliefde uit de Heer, nr. 10177.

Dat alle macht van het ware is vanuit het goede van de liefde, kunnen degenen niet vatten die over de macht alleen een stoffelijke voorstelling hebben, daarom moet het gezegd worden hoe het daarmee is gesteld.

In de hemelen is alle macht vanuit het Goddelijk Ware, voortgaande vanuit het Goddelijk Goede van de Heer, daarvandaan hebben de engelen de macht; de engelen immers zijn de opnemende vormen van het Goddelijk Ware uit de Heer, nrs. 1752, 4295, 8192.

Door de macht die daarvandaan is, beschermen zij de mens, door de hellen bij hem te verwijderen, want één engel vermag het op te treden tegen duizend die uit de hel zijn; het is deze macht die wordt verstaan onder de ‘sleutels van Petrus’, maar onder Petrus, die daar ‘rots’ wordt genoemd, wordt de Heer verstaan ten aanzien van het ware van het geloof vanuit het goede van de liefde, zie de voorrede tot (Genesis 33) en de nrs. 4738, 3750, 6000, 6073, 6344, 10087 en dat de Rots de Heer is ten aanzien van het ware van het geloof, nr. 8581.

De macht van het Goddelijk Ware wordt ook verstaan onder de Stem van Jehovah bij David: ‘De Stem van Jehovah op de wateren, de Stem van Jehovah in de kracht, de Stem van Jehovah breekt de cederen, de Stem van Jehovah klieft de vlam des vuurs, de Stem van Jehovah doet de woestijn dreunen, de Stem van Jehovah ontbloot de wouden, Jehovah geeft sterkte aan Zijn volk’, (Psalm 29:3-5,7-9,11).

Dat de Stem van Jehovah het Goddelijk Ware is, dat voortgaat vanuit Zijn Goddelijk Goede, zie nr. 9926.

De macht van het Goddelijk Ware wordt ook verstaan onder het Woord bij Johannes: ‘Alle dingen zijn door het Woord gemaakt en zonder Hetzelve is niets gemaakt dat gemaakt is’, (Johannes 1:3).

Dat het Woord het Goddelijk Ware is, voortgaande vanuit het Goddelijk Goede, zie nr. 9987.

Daarom maakte Zich de Heer eveneens, toen Hij in de wereld was, eerst het Goddelijk Ware, wat ook wordt verstaan onder ‘het Woord is Vlees geworden’, (vers 14).

Dat de Heer Zich toen het Goddelijk Ware maakte, had als oorzaak, dat Hij tegen alle hellen zou strijden en die zou onderwerpen en zo alle dingen daar en tegelijk in de hemelen, in de orde zou herstellen, nrs. 9715, 9809, 10019, 10052.

Dat de waarheden vanuit het goede alle macht hebben en omgekeerd, dat de valsheden vanuit het boze geen macht hebben, is ten zeerste bekend in het andere leven.

Vandaar is het, dat aan de boze mens die daar aankomt, het overredende geloof wordt afgenomen en tevens de erkentenis van elke waarheid en hij zo wordt overgelaten aan de valsheden vanuit hun boze.

Dat de waarheden vanuit het goede zo’n macht hebben, kunnen degenen niet vatten die van het ware en van het geloof ervan een voorstelling hebben als iets van het verstand alleen, dus kennis, terwijl toch het verstandelijke van de mens vanuit zijn wilsdeel alle sterkte van het lichaam maakt en indien het uit de Heer door Zijn Goddelijk Ware zou worden ingeblazen, dan zou de mens de sterkte hebben van Simson.

Maar het behaagt de Heer dat de mens sterkte heeft door het geloof vanuit de liefde ten aanzien van de dingen die van zijn geest zijn en tot het eeuwige heil bevorderlijk zijn.

Hieruit kan vaststaan, wat er wordt verstaan onder de macht van het ware vanuit het goede, dat wordt aangeduid met de hoornen van de altaren, zowel van het brandoffer als van het reukwerk.

Dat de hoornen die macht betekenen, staat vast uit de plaatsen in het Woord waar de hoornen worden genoemd, zoals bij Ezechiël: ‘Te dien dage zal Ik doen groeien de hoorn aan het huis Israëls’, (Ezechiël 29:21).

Bij Amos: ‘Hebben wij ons niet door onze dapperheid hoornen genomen’, (Amos 6:13).

In het eerste boek van Samuël: ‘Jehovah zal Zijn Koning sterkte geven en de hoorn van Zijn Gezalfde verhogen’, (1 Samuël 2:10).

Bij David: ‘Jehovah heeft de hoorn van Zijn volk verhoogd’, (Psalm 148:14).

Bij dezelfde: ‘Alle hoornen der goddelozen zal Ik afhouwen; de hoornen des rechtvaardigen zullen worden verhoogd’, (Psalm 75:10).

Bij Jeremia: ‘De Heer heeft in de ontsteking van Zijn toorn de gehele hoorn Israëls afgehouwen en Hij heeft de hoorn van uw vijanden verhoogd’, (Klaagliederen 2:3,17).

Bij Ezechiël: ‘Met de zijde en met de schouder verdringt gij en met uw hoornen stoot gij alle zwakker schapen, totdat gij dezelve naar buiten toe hebt verstrooid’, (Ezechiël 34:21).

Bij Zacharia: ‘Ik zag vier hoornen. De engel zei: Dit zijn de hoornen die Juda, Israël en Jeruzalem hebben verstrooid; de smeden zijn gekomen om neer te werpen de hoornen van de natiën die de hoorn hebben verheven tegen het land van Juda’, (Zacharia 1:18-21).

Bij Mozes: De hoornen des eenhoorns zijn diens hoornen; met deze zal hij de volken tezamen stoten tot de einden der aarde’, (Deuteronomium 33:17).

Dat in deze plaatsen met de hoornen de macht wordt aangeduid, is duidelijk en wel de macht in de ene en de andere zin, namelijk die van het ware tegen het valse en die van het valse tegen het ware; want overal daar wordt in de innerlijke zin gehandeld over de staat van de Kerk.

Evenzo bij Amos: ‘Te dien dage zal Ik bezoeking doen over de altaren van Bethel en de hoornen des altaars zullen worden afgehouwen en zij zullen ter aarde vallen’, (Amos 3:14).

Met de altaren van Bethel en met de hoornen ervan worden de boosheden en de valsheden aangeduid die het goede en het ware van de Kerk vernietigen, waarvan wordt gezegd dat zij zullen worden afgehouwen.

Hieruit kan vaststaan, wat er wordt verstaan onder de hoornen waarover zo vaak melding wordt gemaakt bij Daniël en bij Johannes in de Openbaring.

Bij Daniël: ‘Dat het beest tien hoornen had en eveneens een hoorn die sprak’, (Daniël 7:8,11,20), ‘dat de hoorn oorlog voerde met de heiligen en overmocht, totdat de Zoon des Mensen kwam’, (Daniël verzen 11,21-24), ‘aangaande de hoornen van de ram en aangaande de hoornen van de geitenbok, waarmee zij onder elkaar oorlog voerden’, (Daniël 7:24).

En bij Johannes: ‘Dat de draak tien hoornen had’, (Openbaring 12:3), evenzo ‘het beest dat uit de zee opklom’, (Openbaring 13:1); verder ‘het scharlaken beest’, (Openbaring 17:12), waar ook wordt gezegd ‘dat de tien hoornen tien koningen zijn’, (Daniël 7:13,14).

Evenzo bij (Daniël 7:24); dat met de koningen in het Woord de waarheden worden aangeduid en in de tegengestelde zin de valsheden, zie de nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 4575, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148.

Omdat met de hoorn het ware in zijn macht wordt aangeduid en in de tegengestelde zin het valse dat het ware vernietigt, wordt daarom aan de hoorn een spraak toegekend, (Openbaring 9:13; Daniël 7:8; Psalm 22:22).

Dat ‘de koningen werden gezalfd met olie uit een hoorn’, (1 Samuël 16:1,13; 1 Koningen 1:39) beeldde het ware vanuit het goede in zijn macht uit, de hoornen immers zijn de waarheden in hun macht; de olie is het goede en de koningen zijn degenen die in de waarheden vanuit het goede zijn.

Dat de olie het goede is, zie de nrs. 886, 9780 en dat de koningen degenen zijn die in de waarheden vanuit het goede zijn, dus abstract genomen de waarheden uit het goede, nr. 6148.

Vandaar eveneens is het ‘dat van de hoorn wordt gezegd dat hij uitspruit’, (Psalm 132:17), aangezien alle geestelijke uitspruiting is van het ware vanuit het goede en daarom maakte men oudtijds de hoornen uitspruitend.

Dat het goede alle macht heeft door het ware, of wat hetzelfde is, van het ware uit het goede is, zie nr. 10019.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Из произведений Сведенборга

 

Arcana Coelestia # 3387

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

3387. 'For he was afraid to say, My wife, [thinking,] The men of the place may perhaps kill me on account of Rebekah' means that it was impossible for Divine Truths themselves to be disclosed, and so for Divine Good to be received. This is clear from the meaning of 'being afraid to say' as an inability to disclose; from the meaning of 'wife', who is Rebekah here, as the Lord's Divine Rational in respect to Divine Truth, dealt with in 3012, 3013, 3077; from the meaning of 'killing me' as good not being received, for 'Isaac', to whom 'me' refers here, represents the Divine Good of the Lord's Rational, 3012, 3194, 3210 - good being said 'to be killed' or to perish when it is not received, for it ceases to exist with that person; and from the meaning of 'the men of the place' as people who possess matters of doctrine concerning faith, dealt with just above in 3385. From these meanings it is now evident what the internal sense of these words is, namely: If Divine truths themselves were disclosed they would not be received by those who possess matters of doctrine concerning faith because those truths go beyond the whole range of their rational grasp of things, and so go beyond the whole of their faith, and as a consequence of this no good at all could flow in from the Lord. For good from the Lord, or Divine good, cannot flow in except into truths, for truths are the vessels for good, as shown many times.

[2] Truths or appearances of truth are given to a person to enable Divine Good to develop the understanding part of his mind, and so the person himself, for truths exist to the end that good may flow in. Indeed without vessels or receptacles good has nowhere to go, for it can find no condition answering to itself. Where no truths exist therefore, that is, where they have not been received, neither does any rational or human good exist; and as a consequence the person does not possess any spiritual life. Therefore, so that a person may nevertheless possess truths, and from these receive spiritual life, appearances of truth are given, to everyone according to his ability to grasp them; and these appearances are acknowledged as truths because they have the capacity to hold Divine things within them.

[3] So that it may be known what appearances are and that they are what serve a person as Divine truths, let the following be used by way of illustration: If man were told that in heaven angels have no concept of place, and so no concept of distance, but that instead they have concepts of state, he could not possibly grasp it, for he would suppose from this that nothing distinct and separate existed but that everything was fused together, that is to say, all the angels were together in a single place. Yet everything there is so distinct and separate that nothing could ever be more so. Places, distances, and intervals of space which exist in the natural order exist in heaven as states, see 3356. From this it is evident that all the things that are stated in the Word about places and intervals of space between objects, also ideas that are formed from these and expressed through them, are appearances of truth; and unless everything were stated by means of those appearances it would in no way be received and would as a consequence be scarcely anything; for the concept of space and time is present in almost every single detail of a person's thought as long as he is in the world, that is, living within space and time.

[4] The fact that the Word speaks according to appearances involving space is clear from almost every single part of it, as in Matthew,

Jesus said, How is it that David says, The Lord [said] to my Lord, Sit at My right hand, until I make your enemies your footstool? Matthew 22:43-44.

Here the expression 'sitting at the right hand' is derived from the concept of place and so according to the appearance - when in fact it is a state of the Lord's Divine power which is described by that expression. In the same gospel,

Jesus said, Hereafter you will see the Son of Man sitting at the right hand of power and coming on the clouds of heaven. Matthew 26:64.

Here similarly 'sitting at the right hand' and also 'coming on clouds' are expressions derived from men's concept of place, whereas the concept angels have is one of the state of the Lord's power. In Mark,

The sons of Zebedee said to Jesus, Grant us to sit in Your glory, one on Your right hand and the other on Your left. Jesus replied, To sit at My right hand and at My left is not Mine to grant, but it is for those for whom it has been prepared. Mark 10:37, 40.

From this it is evident what kind of concept the disciples had of the Lord's kingdom, that is to say, one that involved sitting on the right hand and on the left. Such being the concept they had of it the Lord also replied to them in a way they could understand and so by an appearance that could be seen by them.

[5] In David,

Like a bridegroom coming out of his chamber, he rejoices as a mighty man to run the course. From the end of the heavens is His going forth, and His circuit to the ends of them. Psalms 19:5-6.

This refers to the Lord, the state of whose Divine power is described by means of such things as belong to space. In Isaiah,

How you have fallen from heaven, O Lucifer, son of the dawn! You said in your heart, I will go up into the heavens, above the stars of God 1 I will raise my throne. I will go up above the heights of the clouds. Isaiah 14:12-14.

'Falling from heaven', 'going up the heavens', 'raising a throne above the stars of God', 'going up above the heights of the clouds' are all expressions derived from the concept and appearance of space or a place, and are used to describe self-love profaning holy things. Since celestial and spiritual things are presented to man by means of and according to visual objects like these, heaven too is therefore described as being on high when in fact it is not on high but in that which is internal, 450, 1380, 2148.

Сноски:

1. The Latin means heaven; but the Hebrew means God which Swedenborg has in other places where he quotes this verse.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.