Из произведений Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 5145

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

5145. Getralied op mijn hoofd; dat dit betekent zonder begrenzing, ergens in het midden, staat vast uit de betekenis van getralied, namelijk open van het hoogste tot het laagste, dus niet gesloten, dus zonder begrenzing ergens in het midden; en uit de betekenis van het hoofd, namelijk de innerlijke dingen, voornamelijk die van de wil; in het hoofd immers zijn alle substanties en vormen in de beginselen, waarom alle gewaarwordingen daarheen streven en daar postvatten en daaruit alle daden neerdalen en zich afleiden; dat de vermogens van het gemoed daar zijn, namelijk die, die van het verstand en van de wil zijn, is duidelijk; daarom worden met het hoofd de innerlijke dingen aangeduid; die manden beeldden de dingen uit die in het hoofd zijn. Hier nu wordt gehandeld over de aan de wil onderworpen zinlijke dingen en met de getraliede manden op het hoofd wordt aangeduid dat de innerlijke dingen zonder begrenzing ergens in het midden waren, waarom ook die zinlijke dingen werden verworpen en verdoemd, zoals volgt. Maar het moet worden gezegd wat er wordt verstaan onder ‘zonder begrenzing ergens in het midden’. De innerlijke dingen bij de mens zijn onderscheiden in graden en in iedere graad zijn zij begrensd en door de begrenzing gescheiden van de lagere graad en dus zo van het binnenste tot het buitenste; de eerste graad maakt het innerlijk redelijke uit; hierin zijn de hemelse engelen, of hierin is de binnenste of de derde hemel; de tweede graad maakt het uiterlijk redelijke; hierin zijn de geestelijke engelen of hierin is de middelste of tweede hemel; de derde graad maakt het innerlijk natuurlijke; hierin zijn de goede geesten, of is de laatste of de eerste hemel; de vierde graad maakt het uiterlijk natuurlijke of het zinlijke; hierin is de mens; deze graden zijn bij de mens ten strengste onderscheiden. Vandaar komt het dat de mens ten aanzien van de innerlijke dingen, indien hij in het goede leeft, de hemel is in kleinste vorm of dat zijn innerlijke dingen met de drie hemelen overeenstemmen; en vandaar komt het dat de mens na de dood, indien hij het leven van de naastenliefde en van de liefde heeft geleefd, tot in de derde hemel kan worden overgebracht. Maar opdat hij zodanig zal zijn, is het nodig dat alle graden bij hem goed begrensd zijn en dus zo door de begrenzingen onderling onderscheiden; en wanneer zij begrensd zijn of door de begrenzingen onderscheiden, dan is elke graad een vlak waarin het goede dat uit de Heer invloeit, rust en waar het wordt opgenomen; zonder die begrenzingen als vlakken wordt het goede niet opgenomen, maar vloeit door zoals door een zeef of zoals door een getraliede mand, tot aan het zinlijke toe; en daar wordt het, omdat het onderweg zonder enige richting is, verkeerd in het vuile, dat aan degenen die daarin zijn, als het goede verschijnt, namelijk in de verkwikkingen van de liefde van zich en van de wereld en dus in de verkwikkingen van haat, wraak, wreedheid, echtbreuk, en gierigheid of in het louter wellustige en weelderige; dit gebeurt indien de dingen van de wil bij de mens zonder begrenzing zijn ergens in het midden of indien zij getralied zijn. Of er begrenzingen en vandaar vlakken zijn, kan men ook weten; de doorvattingen van het goede en het ware en de gewetens, wijzen dit aan.

Bij hen die de doorvattingen van het goede en ware hebben, zoals de hemelse engelen, zijn de begrenzingen van de eerste graad tot de laatste; zonder de begrenzingen van de afzonderlijke graden kunnen zodanige doorvattingen niet bestaan; ten aanzien van die doorvattingen, zie de nrs. 125, 202, 495, 503, 511, 536, 597, 607, 784, 865, 895, 1121, 1383, 1384, 1387, 1919, 2144, 2145, 2171, 2831.

Bij hen die het geweten hebben, zoals de geestelijke engelen, zijn ook begrenzingen, maar uit de tweede graad of uit de derde tot de laatste; de eerste graad is voor hen gesloten; uit de tweede graad of de derde, wordt er gezegd, omdat het geweten tweevoudig is: innerlijk en uiterlijk; het innerlijk geweten is dat van het geestelijk goede en ware; het uiterlijk geweten is dat van het gerechte en het billijke; het geweten zelf is het innerlijk vlak waarin de invloeiing van het Goddelijk Goede wordt begrensd. Maar zij die geen geweten hebben, hebben niet enig innerlijk vlak dat de invloeiing opneemt; het goede bij hen, vloeit door tot aan het uiterlijk natuurlijke of het zinlijk natuurlijke en daar wordt het, zoals gezegd, verkeerd in verkwikkelijke vuile dingen. Soms verschijnt aan dezen een smart alsof die van het geweten was, maar het is niet het geweten, het is de smart vanwege de beroving van hun verkwikkingen, zoals van: eer, gewin, faam, leven, wellust, vriendschap met soortgelijken; en dit komt daarvandaan dat de begrenzingen in zulke verkwikkingen zijn. Hieruit kan vaststaan wat er in de geestelijke zin wordt aangeduid met de getraliede manden. In het andere leven vooral wordt onderkend of de dingen van de wil bij de mens begrensd dan wel niet begrensd zijn geweest; bij wie zij begrensd zijn geweest, is de ijver voor het geestelijk goede en ware of voor het gerechte en het billijke; die immers hebben het goede gedaan ter wille van het goede of ter wille van het ware en zij hebben gerecht gehandeld ter wille van het gerechte of het billijke, en niet ter wille van het gewin, de eer en eendere dingen. Al diegenen bij wie de innerlijke dingen van de wil begrensd zijn geweest, worden tot de hemel geheven, want het invloeiende Goddelijke kan hen leiden; maar al diegenen bij wie de innerlijke dingen van de wil niet begrensd zijn geweest, begeven zich naar de hel, want het Goddelijke vloeit erdoorheen en wordt verkeerd in het helse, zoals wanneer de warmte van de zon valt in afschuwelijke uitwerpselen, waarvandaan een zware stank is. Dus worden al diegenen die een geweten hebben gehad, gezaligd, maar kunnen zij die geen geweten hebben gehad niet worden gezaligd. Van de dingen van de wil wordt dan gezegd dat zij getralied zijn of niet begrensd, wanneer er geen aandoeningen van het goede en ware is of van het gerechte en het billijke, maar wanneer deze naar verhouding voor gering of voor waardeloos worden gehouden of alleen op prijs worden gesteld ten einde er winst of eer mee te behalen. Het zijn de aandoeningen die begrenzen en die sluiten, waarom zij ook banden worden genoemd; de aandoeningen van het goede en het ware de innerlijke banden en de aandoeningen van het boze en het valse de uiterlijke banden, nr. 3835; indien niet de aandoeningen van het boze en het valse banden waren, zou de mens waanzinnig zijn, nr. 4217; waanzinnigheden immers zijn niets anders dan het wegnemen van zulke banden; dus zijn er geen begrenzingen in hen; maar omdat dezen geen innerlijke banden hebben, zijn zij daarom waanzinnig van binnen ten aanzien van hun denken en aandoeningen, terwijl de uiterlijke banden, namelijk de aandoeningen van: gewin, eer, de roem en vandaar de vrees voor de wet en het verlies van het leven, ze regelen, opdat ze niet uitbreken. Dit werd in de Joodse Kerk daarmee uitgebeeld dat ‘in het huis van een dode alle open vat waarop niet als deksel een doekje was, onrein was’, (Numeri 19:15). Eendere dingen worden ook aangeduid met ‘de werken vol gaatjes’, bij Jesaja:

‘Blozen zullen diegenen die zijdeachtig linnen maken, en zij die werken vol gaatjes weven; en zijn fundamenten zullen worden verbrijzeld, allen die tot loon maken poelen der ziel’, (Jesaja 19:9, 10);

en met de gaten bij Ezechiël:

‘De geest bracht de profeet binnen tot de deur van de voorhof, waar hij zag en ziet, er was één gat in de wand; en hij zei tot hem: Kom, doorboor de wand; hij doorboorde dus de wand, en ziet één ingang. Toen zei hij tot hem: Ga in, en zie de gruwelen die zij hier doen; toen trad hij binnen en hij zag, ziet, alle beeltenis van het kruipende dier en van het beest, een gruwel en alle afgoden van het huis Israëls, afgeschilderd op de wand rondom’, en vervolg, (Ezechiël 8:7-10).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Из произведений Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2171

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

2171. Dat de woorden ‘Abraham haastte zich naar de tent tot Sarah’ het redelijke goede van de Heer verbonden met Zijn ware betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Abraham en ook van Sarah en uit de betekenis van de tent, waarover zo meteen. Zoals alle dingen en elke bijzonderheid zich gedragen naar de zaak, waarover in de innerlijke zin gehandeld wordt, evenzo ook deze, namelijk naar de Goddelijke gewaarwording, waarin de Heer was; maar zij, die niet weten wat gewaarwording is, kunnen ook niet weten, hoe het met de gewaarwording is gesteld, nog minder dat er een meer en meer innerlijke gewaarwording bestaat, namelijk een natuurlijke gewaarwording, en verder een redelijke gewaarwording en tenslotte een innerlijke gewaarwording, die Goddelijk is en die alleen de Heer had. Degenen die in de gewaarwording zijn, zoals de engelen, weten zeer goed in welke zij zijn, in een natuurlijke of in een redelijke, dan wel in een nog innerlijker, welke voor hen een Goddelijke is; hoeveel te meer niet de Heer, die een gewaarwording had, uitgaand van het hoogste en oneindig Goddelijke, zie de nrs. 1616, 1791, waarin nooit enige engel is, want in de engelen vloeit de gewaarwording van het hoogste of oneindig Goddelijke van de Heer door Zijn Menselijk wezen in. Dat gewaarwording van de Heer beschreven wordt, komt omdat Hem, toen Hij in het Menselijke was, zo werd bekend gemaakt, hoe in Hem verenigd zou worden het Goddelijke zelf, het Menselijk Goddelijke en het uitgaand Heilige, daarna hoe Zijn Redelijke Goddelijk zou worden, en tenslotte van welke aard het menselijk geslacht is, dat door Hem, dat wil zeggen door de vereniging van het Menselijk wezen met het Goddelijk wezen in Hem gered zou worden, waarover in dit hoofdstuk gehandeld wordt. Ter wille van deze dingen wordt eerst de gewaarwording van de Heer beschreven, en tevens ter wille van de vereniging zelf, welke zou plaatsvinden.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Из произведений Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2708

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

2708. Dat de woorden ‘en hij woonde in de woestijn’ betekenen, in het duistere, betrekkelijk genomen; dit blijkt uit de betekenis van wonen, dat wil zeggen leven, waarover in nr. 2451;

en uit de betekenis van de woestijn, namelijk het weinig levenskrachtige, waarover nr. 1927; hier het duistere, maar betrekkelijk genomen. Onder het betrekkelijk duistere wordt hier de staat van de geestelijke Kerk verstaan in verhouding tot de staat van de hemelse Kerk, of de staat van de geestelijke mens in verhouding tot de staat van de hemelse mens; de geestelijke mens is in de aandoening van het goede, de geestelijke in de aandoening van het ware. De hemelsen hebben innerlijke gewaarwording, de geestelijken echter een inspraak van het geweten. Voor de hemelsen verschijnt de Heer als Zon, voor de geestelijken echter als Maan, nrs. 1521, 1530, 1531, 2495.

De hemelsen hebben het licht door de Heer en dit geeft zowel het gezicht als de gewaarwording van het goede en ware, zoals het licht van de dag door de zon; maar de geestelijken hebben het licht door de Heer als het licht van de nacht door de maan, en dus zijn zij betrekkelijk in het duistere. De reden hiervan is deze, dat de hemelsen in de liefde tot de Heer zijn en dus in het leven van de Heer zelf, maar de geestelijken in liefde jegens de naaste en in geloof, dus weliswaar in het leven van de Heer, maar duisterder. Vandaar redeneren de hemelsen nooit over het geloof en de waarheden ervan, maar aangezien zij in de innerlijke gewaarwording van het ware door het goede zijn, zeggen zij dat het zo is. De geestelijken echter spreken en redeneren over de waarheden van het geloof, daar zij in het geweten van het goede door het ware zijn; en ook omdat bij de hemelsen het goede van de liefde werd ingeplant in hun wilsdeel, waarin het voornaamste leven van de mens is gelegen, maar bij de geestelijken in hun verstandsdeel, waarin het secundaire leven van de mens is gelegen. Dit is de reden waarom de geestelijken betrekkelijk genomen in het duistere zijn, zie de nrs. 81, 202, 337, 765, 784, 895, 1114-1125, 1155, 1577, 1824, 2048, 2088, 2227, 2454, 2507. Dit betrekkelijk duistere wordt hier woestijn genoemd. In het Woord betekent de woestijn het weinig bewoonde en weinig bebouwde en het betekent, het in het geheel niet bewoonde en bebouwde, dus wordt het gebruikt in tweeërlei zin. Waar het betekent het weinig bewoonde en bebouwde, of waar weinig woningen, stallen voor de kudden, grasweiden en wateren zijn, betekent het datgene of diegenen, die betrekkelijk weinig leven en licht hebben, zoals de geestelijken of het geestelijke in verhouding tot de hemelsen of het hemelse. Waar het echter het in het geheel niet bewoonde of bebouwde betekent, of waar geen woningen, stallen voor de kudden, grasweiden en wateren zijn, duidt het diegenen aan die in de verwoesting zijn ten aanzien van het goede en in de verlating ten aanzien van het ware. Dat de woestijn het betrekkelijk weinig bewoonde en bebouwde betekent, of waar weinig woningen, stallen voor de kudden, grasweiden en wateren zijn, blijkt uit de navolgende plaatsen, bij Jesaja:

‘Zingt Jehovah een nieuw lied, Zijn lof van het einde der aarde; gij die afdaalt tot de zee en haar volheid, de eilanden en hun inwoners; laat de woestijn en haar steden opheffen, de dorpen die Kedar bewoont; laat de bewoners van de rotssteen zingen, van de top der bergen afschreeuwen’, (Jesaja 42:10, 11).

Bij Ezechiël:

‘Ik zal een verbond des vredes met hen maken en zal het boze wilde dier uit het land doen ophouden; en zeker zullen zij wonen in de woestijn en slapen in de wouden; en Ik zal dezelve en de plaatsen rondom Mijn heuvel een zegen geven; de boom des velds zal zijn vrucht geven en het land zal zijn vrucht geven’, (Ezechiël 34:25-27), waar over de geestelijken wordt gehandeld.

Bij Hosea:

‘Ik zal haar voeren in de woestijn en Ik zal over haar hart spreken, en Ik zal haar geven haar wijngaarden van daar af’, (Hosea 2:13, 14) waar gehandeld wordt over de verlating van het ware en over de vertroosting daarna.

Bij David:

‘De schaapskooien der woestijn druipen en de heuvelen zijn aangegord met verheuging; de weiden zijn bekleed met kudden en de dalen zijn bedekt met koren’, (Psalm 65:12, 13).

Bij Jesaja:

‘Ik zal de woestijn tot een poel der wateren zetten en het dorre land tot tochten der wateren; Ik zal in de woestijn de Schittimceder en de myrteboom en de olieachtige boom zetten; Ik zal in de woestijn de dennenboom stellen; opdat zij zien en weten en overleggen en tegelijk verstaan, dat de hand van Jehovah zulks gedaan en dat de Heilige Israëls dit geschapen heeft’, (Jesaja 41:18-20) waar gehandeld wordt over de wederverwekking van hen, die in onwetendheid omtrent het ware zijn, of van de heidenen; en over de verlichting en de onderwijzing van hen, die in de verlating zijn; de woestijn heeft op hen betrekking; cederboom, myrteboom en olieachtige boom voor de waarheden en goedheden van de innerlijke mens; de dennenboom voor die van de uiterlijke mens.

Bij David:

‘Jehovah stelt de rivieren tot een woestijn en de tochten der wateren tot een dorstig land; Hij stelt de woestijn tot een poel der wateren en het dorre land tot tochten der wateren’, (Psalm 107:33, 35) eveneens.

Bij Jesaja:

‘De woestijn en de dorre plaatsen zullen hierover vrolijk zijn en de wildernis zal zich verheugen en zal bloeien als een roos; uitspruitende zal het uitspruiten; in de woestijn zullen wateren uitbarsten en rivieren in de wildernis’, (Jesaja 35:1, 2, 6).

Bij dezelfde:

‘Gij zult zijn als een gewaterd hof, en als een springader der wateren, welker wateren niet ontbreken; en die uit u voortkomen, zullen bouwen de woestijnen der eeuw’, (Jesaja 58:11, 12).

Bij dezelfde:

‘Totdat over ons uitgegoten zal worden de geest uit de hoogte, en de woestijn zal worden tot Karmel, en Karmel voor een woud geacht zal worden; en het gericht zal in de woestijn wonen en de gerechtigheid in Karmel’, (Jesaja 32:15, 16). Dat de woestijn naar verhouding een duistere staat is, blijkt duidelijk uit deze plaatsen, namelijk dat deze staat een woestijn genoemd wordt en ook een woud. Heel duidelijk bij Jeremia:

‘O, geslacht, ziet gij het Woord van Jehovah; ben Ik Israël een woestijn geweest of een land der duisternis’, (Jeremia 2:31). Dat de woestijn het in het geheel niet bewoonde of bebouwde betekent, of waar geen woningen, stallen der kudden, grasweiden en wateren zijn, dus degenen die in de verwoesting zijn ten aanzien van het goede en in de verlating ten aanzien van het ware, blijkt eveneens uit het Woord. Deze betekenis van woestijn wordt in tweeërlei zin toegepast: namelijk met betrekking tot hen, die naderhand hervormd worden en met betrekking tot hen die niet hervormd kunnen worden. Over hen, die naderhand hervormd worden, zoals hier Hagar en haar zoon, bij Jeremia:

‘Aldus zei Jehovah: Ik gedenk uwer, de barmhartigheid van uw jeugd, toen gij Mij nawandelde in de woestijn, in onbezaaid land’, (Jeremia 2:2) waar sprake is van Jeruzalem, dat hier de Oude Kerk is, die geestelijk was.

Bij Mozes:

‘Het deel van Jehovah is Zijn volk, Jakob is het snoer van zijn erve; Hij vond hem in een land der woestijn, en in een woeste, huilende wildernis; Hij voerde hem rondom, Hij deed hem verstaan, Hij bewaarde hem als Zijn oogappel’, (Deuteronomium 32:9, 10).

Bij David:

‘Die in de woestijn dwaalden, op een verloren weg, vonden geen stad der woning’, (Psalm 107:4) waar gehandeld wordt over hen, die in de verlating van het ware zijn en hervormd worden.

Bij Ezechiël:

‘Ik zal u brengen in de woestijn der volken, en Ik zal met u aldaar rechten, gelijk als Ik gerecht heb met uw vaderen in de woestijn van het land van Egypte’, (Ezechiël 20:35, 36) waar eveneens over de verwoesting en verlating wordt gehandeld van hen die hervormd worden; de reizen en zwerftochten van het Israëlitische volk in de woestijn beeldden niets anders uit dan de verwoesting en de verlating van de gelovigen vóór de hervorming, dus hun verzoeking, aangezien zij in de verwoesting en verlating zijn, wanneer zij in geestelijke verzoekingen zijn, zoals ook duidelijk blijken kan uit het volgende bij Mozes:

‘Jehovah heeft hen in de woestijn gedragen, zoals een man zijn zoon draagt, op de weg, tot aan deze plaats’, (Deuteronomium 1:31) en elders:

‘Gij zult gedenken aan al de weg, die u Jehovah, uw God, deze veertig jaren in de woestijn geleid heeft, om u te verdrukken, om u te verzoeken en om te weten, wat in uw hart was, of gij Zijn geboden zou houden of niet. Hij verdrukte u, Hij liet u hongeren, Hij liet u manna eten, dat gij niet kende, noch uw vaderen gekend hadden, opdat gij zou weten, dat de mens niet alleen van brood leeft, maar dat de mens leeft van alles, wat uit de mond van Jehovah uitgaat’, (Deuteronomium 8:2, 3) en verder nog:

‘Opdat gij niet vergeet, dat Jehovah u geleid heeft in de grote en verschrikkelijke woestijn, waar slangen, vurige slangen en schorpioenen waren, en dorheid waar geen water was; die u uit de keiachtige rots water voortbracht, die u in de woestijn met manna spijsde, dat uw vaders niet gekend hadden; om u te verdrukken, om u te verzoeken en om u in uw uiterste wel te doen’, (Deuteronomium 8:15, 16);

hier staat de woestijn voor de verwoesting en verlating, als waarin diegenen zijn die in verzoekingen zijn. Door hun reizen en zwerftochten in de woestijn veertig jaren, wordt de gehele staat van de strijdende Kerk beschreven, hoe zij uit zichzelf bezweek, maar uit de Heer overwon. Door de vrouw die in de woestijn vluchtte, bij Johannes, wordt ook niets anders dan de verzoeking van de Kerk aangeduid, waarover het volgende:

‘De vrouw die de mannelijke zoon gebaard had, vluchtte in de woestijn, waar zij een plaats had van God bereid; aan de vrouw zijn gegeven twee vleugelen van een grote arend, opdat zij zou vliegen in de woestijn, in haar plaats; en de slang wierp uit haar mond de vrouw water na als een rivier, opdat zij haar door de rivier zou doen wegvoeren, maar de aarde kwam de vrouw te hulp, want de aarde opende haar mond en verzwolg de rivier, die de draak uit zijn mond had geworpen’, (Openbaring 12:6, 14-16). Dat de verwoesting betrekking heeft op de geheel en al verwoeste Kerk en op hen, die geheel en al verwoest zijn ten aanzien van het goede en het ware en die niet hervormd kunnen worden, daarover het volgende bij Jesaja:

‘Ik zal de rivieren tot een woestijn stellen; hun vis zal stinken omdat er geen water is en zal sterven van dorst; Ik zal de hemelen bekleden met dikke duisternis’, (Jesaja 50:2, 3);

bij dezelfde:

‘Uw heilige steden zijn een woestijn geworden, Zion is een woestijn geworden, Jeruzalem verlaten’, (Jesaja 64:9, 10).

Bij Jeremia:

‘Ik zag, en ziet. Karmel was een woestijn en al zijn steden waren afgebroken van voor Jehovah’, (Jeremia 4:26).

Bij dezelfde:

‘Vele herders hebben Mijn wijngaard verdorven, zij hebben Mijn deel vertreden, zij hebben Mijn gewenste deel gesteld tot een woestijn der verlating, men heeft het gesteld tot een verlating; verlaten zijnde treurt het over Mij; het ganse land is verlaten, omdat niemand het ter harte neemt; over alle hellingen in de woestijn zijn verwoesters gekomen’, (Jeremia 12:10-12).

Bij Joël:

‘Een vuur heeft de stallen van de woestijn verteerd, en een vlam heeft alle bomen van het veld aangestoken; de stromen der wateren zijn uitgedroogd, het vuur heeft de stallen van de woestijn verteerd’, (Joël 1:19, 20).

Bij Jesaja:

‘Hij stelde de wereld als een woestijn en verstoorde derzelve steden’, (Jesaja 14:17) waar sprake is van Lucifer.

Bij dezelfde:

‘De profetie der woestijn der zee: Gelijk de wervelwinden in het zuiden, zal hij uit de woestijn komen, uit een verschrikkelijk land’, (Jesaja 21:1) en de volgende verzen; de woestijn der zee staat voor het ware, verwoest door wetenschappelijke dingen en de redeneringen daaruit. Hieruit kan blijken, wat wordt aangeduid door het volgende ten aanzien van Johannes de Doper:

‘Hetgeen gesproken was door Jesaja: De stem des roependen in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maalt Zijn paden recht’, (Mattheüs 3:3; Markus 1:3; Lukas 3:3; Johannes 1:23; Jesaja 40:3) namelijk dat de Kerk toen geheel en al verwoest was, zodat er niet langer iets goeds en iets waars was, wat duidelijk hieruit blijkt, dat niemand toen wist, dat de mens iets innerlijks had en ook niet dat er iets innerlijks in het Woord was; dus evenmin dat de Messias of Christus zou komen om hen tot in eeuwigheid te behouden. Hieruit blijkt ook duidelijk wat hiermee wordt aangeduid, dat Johannes ‘in de woestijnen was tot de dag van zijn vertoning aan Israël’, (Lukas 1:80) en dat hij predikte in de woestijn van Judea, (Mattheüs 3:1) en volgende verzen; en dat hij in de woestijn doopte, (Markus 1:4), want daarmee beeldde hij ook die staat van de Kerk uit. Uit de betekenis van de woestijn kan ook blijken, waarom de Heer zich zo vaak terugtrok in de woestijn, zoals bij, (Mattheüs 4:1; 15:32 tot einde; Markus 1:12, 13, 35-40, 45; 6:31-36; Lukas 4:1; 5:16; 9:10 e.v.; Johannes 11:54;

en verder uit de betekenis van de berg, waarom de Heer zich terugtrok op de bergen, zoals bij, (Mattheüs 14:23; 15:29-31; 17:1 e.v.; 28:16, 17; Markus 3:13, 14; 6:46; 9:2-9; Lukas 6:12, 13; 9:28; Johannes 6:15).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl