Из произведений Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 5145

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

5145. Getralied op mijn hoofd; dat dit betekent zonder begrenzing, ergens in het midden, staat vast uit de betekenis van getralied, namelijk open van het hoogste tot het laagste, dus niet gesloten, dus zonder begrenzing ergens in het midden; en uit de betekenis van het hoofd, namelijk de innerlijke dingen, voornamelijk die van de wil; in het hoofd immers zijn alle substanties en vormen in de beginselen, waarom alle gewaarwordingen daarheen streven en daar postvatten en daaruit alle daden neerdalen en zich afleiden; dat de vermogens van het gemoed daar zijn, namelijk die, die van het verstand en van de wil zijn, is duidelijk; daarom worden met het hoofd de innerlijke dingen aangeduid; die manden beeldden de dingen uit die in het hoofd zijn. Hier nu wordt gehandeld over de aan de wil onderworpen zinlijke dingen en met de getraliede manden op het hoofd wordt aangeduid dat de innerlijke dingen zonder begrenzing ergens in het midden waren, waarom ook die zinlijke dingen werden verworpen en verdoemd, zoals volgt. Maar het moet worden gezegd wat er wordt verstaan onder ‘zonder begrenzing ergens in het midden’. De innerlijke dingen bij de mens zijn onderscheiden in graden en in iedere graad zijn zij begrensd en door de begrenzing gescheiden van de lagere graad en dus zo van het binnenste tot het buitenste; de eerste graad maakt het innerlijk redelijke uit; hierin zijn de hemelse engelen, of hierin is de binnenste of de derde hemel; de tweede graad maakt het uiterlijk redelijke; hierin zijn de geestelijke engelen of hierin is de middelste of tweede hemel; de derde graad maakt het innerlijk natuurlijke; hierin zijn de goede geesten, of is de laatste of de eerste hemel; de vierde graad maakt het uiterlijk natuurlijke of het zinlijke; hierin is de mens; deze graden zijn bij de mens ten strengste onderscheiden. Vandaar komt het dat de mens ten aanzien van de innerlijke dingen, indien hij in het goede leeft, de hemel is in kleinste vorm of dat zijn innerlijke dingen met de drie hemelen overeenstemmen; en vandaar komt het dat de mens na de dood, indien hij het leven van de naastenliefde en van de liefde heeft geleefd, tot in de derde hemel kan worden overgebracht. Maar opdat hij zodanig zal zijn, is het nodig dat alle graden bij hem goed begrensd zijn en dus zo door de begrenzingen onderling onderscheiden; en wanneer zij begrensd zijn of door de begrenzingen onderscheiden, dan is elke graad een vlak waarin het goede dat uit de Heer invloeit, rust en waar het wordt opgenomen; zonder die begrenzingen als vlakken wordt het goede niet opgenomen, maar vloeit door zoals door een zeef of zoals door een getraliede mand, tot aan het zinlijke toe; en daar wordt het, omdat het onderweg zonder enige richting is, verkeerd in het vuile, dat aan degenen die daarin zijn, als het goede verschijnt, namelijk in de verkwikkingen van de liefde van zich en van de wereld en dus in de verkwikkingen van haat, wraak, wreedheid, echtbreuk, en gierigheid of in het louter wellustige en weelderige; dit gebeurt indien de dingen van de wil bij de mens zonder begrenzing zijn ergens in het midden of indien zij getralied zijn. Of er begrenzingen en vandaar vlakken zijn, kan men ook weten; de doorvattingen van het goede en het ware en de gewetens, wijzen dit aan.

Bij hen die de doorvattingen van het goede en ware hebben, zoals de hemelse engelen, zijn de begrenzingen van de eerste graad tot de laatste; zonder de begrenzingen van de afzonderlijke graden kunnen zodanige doorvattingen niet bestaan; ten aanzien van die doorvattingen, zie de nrs. 125, 202, 495, 503, 511, 536, 597, 607, 784, 865, 895, 1121, 1383, 1384, 1387, 1919, 2144, 2145, 2171, 2831.

Bij hen die het geweten hebben, zoals de geestelijke engelen, zijn ook begrenzingen, maar uit de tweede graad of uit de derde tot de laatste; de eerste graad is voor hen gesloten; uit de tweede graad of de derde, wordt er gezegd, omdat het geweten tweevoudig is: innerlijk en uiterlijk; het innerlijk geweten is dat van het geestelijk goede en ware; het uiterlijk geweten is dat van het gerechte en het billijke; het geweten zelf is het innerlijk vlak waarin de invloeiing van het Goddelijk Goede wordt begrensd. Maar zij die geen geweten hebben, hebben niet enig innerlijk vlak dat de invloeiing opneemt; het goede bij hen, vloeit door tot aan het uiterlijk natuurlijke of het zinlijk natuurlijke en daar wordt het, zoals gezegd, verkeerd in verkwikkelijke vuile dingen. Soms verschijnt aan dezen een smart alsof die van het geweten was, maar het is niet het geweten, het is de smart vanwege de beroving van hun verkwikkingen, zoals van: eer, gewin, faam, leven, wellust, vriendschap met soortgelijken; en dit komt daarvandaan dat de begrenzingen in zulke verkwikkingen zijn. Hieruit kan vaststaan wat er in de geestelijke zin wordt aangeduid met de getraliede manden. In het andere leven vooral wordt onderkend of de dingen van de wil bij de mens begrensd dan wel niet begrensd zijn geweest; bij wie zij begrensd zijn geweest, is de ijver voor het geestelijk goede en ware of voor het gerechte en het billijke; die immers hebben het goede gedaan ter wille van het goede of ter wille van het ware en zij hebben gerecht gehandeld ter wille van het gerechte of het billijke, en niet ter wille van het gewin, de eer en eendere dingen. Al diegenen bij wie de innerlijke dingen van de wil begrensd zijn geweest, worden tot de hemel geheven, want het invloeiende Goddelijke kan hen leiden; maar al diegenen bij wie de innerlijke dingen van de wil niet begrensd zijn geweest, begeven zich naar de hel, want het Goddelijke vloeit erdoorheen en wordt verkeerd in het helse, zoals wanneer de warmte van de zon valt in afschuwelijke uitwerpselen, waarvandaan een zware stank is. Dus worden al diegenen die een geweten hebben gehad, gezaligd, maar kunnen zij die geen geweten hebben gehad niet worden gezaligd. Van de dingen van de wil wordt dan gezegd dat zij getralied zijn of niet begrensd, wanneer er geen aandoeningen van het goede en ware is of van het gerechte en het billijke, maar wanneer deze naar verhouding voor gering of voor waardeloos worden gehouden of alleen op prijs worden gesteld ten einde er winst of eer mee te behalen. Het zijn de aandoeningen die begrenzen en die sluiten, waarom zij ook banden worden genoemd; de aandoeningen van het goede en het ware de innerlijke banden en de aandoeningen van het boze en het valse de uiterlijke banden, nr. 3835; indien niet de aandoeningen van het boze en het valse banden waren, zou de mens waanzinnig zijn, nr. 4217; waanzinnigheden immers zijn niets anders dan het wegnemen van zulke banden; dus zijn er geen begrenzingen in hen; maar omdat dezen geen innerlijke banden hebben, zijn zij daarom waanzinnig van binnen ten aanzien van hun denken en aandoeningen, terwijl de uiterlijke banden, namelijk de aandoeningen van: gewin, eer, de roem en vandaar de vrees voor de wet en het verlies van het leven, ze regelen, opdat ze niet uitbreken. Dit werd in de Joodse Kerk daarmee uitgebeeld dat ‘in het huis van een dode alle open vat waarop niet als deksel een doekje was, onrein was’, (Numeri 19:15). Eendere dingen worden ook aangeduid met ‘de werken vol gaatjes’, bij Jesaja:

‘Blozen zullen diegenen die zijdeachtig linnen maken, en zij die werken vol gaatjes weven; en zijn fundamenten zullen worden verbrijzeld, allen die tot loon maken poelen der ziel’, (Jesaja 19:9, 10);

en met de gaten bij Ezechiël:

‘De geest bracht de profeet binnen tot de deur van de voorhof, waar hij zag en ziet, er was één gat in de wand; en hij zei tot hem: Kom, doorboor de wand; hij doorboorde dus de wand, en ziet één ingang. Toen zei hij tot hem: Ga in, en zie de gruwelen die zij hier doen; toen trad hij binnen en hij zag, ziet, alle beeltenis van het kruipende dier en van het beest, een gruwel en alle afgoden van het huis Israëls, afgeschilderd op de wand rondom’, en vervolg, (Ezechiël 8:7-10).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Из произведений Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2171

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

2171. Dat de woorden ‘Abraham haastte zich naar de tent tot Sarah’ het redelijke goede van de Heer verbonden met Zijn ware betekenen, blijkt uit de uitbeelding van Abraham en ook van Sarah en uit de betekenis van de tent, waarover zo meteen. Zoals alle dingen en elke bijzonderheid zich gedragen naar de zaak, waarover in de innerlijke zin gehandeld wordt, evenzo ook deze, namelijk naar de Goddelijke gewaarwording, waarin de Heer was; maar zij, die niet weten wat gewaarwording is, kunnen ook niet weten, hoe het met de gewaarwording is gesteld, nog minder dat er een meer en meer innerlijke gewaarwording bestaat, namelijk een natuurlijke gewaarwording, en verder een redelijke gewaarwording en tenslotte een innerlijke gewaarwording, die Goddelijk is en die alleen de Heer had. Degenen die in de gewaarwording zijn, zoals de engelen, weten zeer goed in welke zij zijn, in een natuurlijke of in een redelijke, dan wel in een nog innerlijker, welke voor hen een Goddelijke is; hoeveel te meer niet de Heer, die een gewaarwording had, uitgaand van het hoogste en oneindig Goddelijke, zie de nrs. 1616, 1791, waarin nooit enige engel is, want in de engelen vloeit de gewaarwording van het hoogste of oneindig Goddelijke van de Heer door Zijn Menselijk wezen in. Dat gewaarwording van de Heer beschreven wordt, komt omdat Hem, toen Hij in het Menselijke was, zo werd bekend gemaakt, hoe in Hem verenigd zou worden het Goddelijke zelf, het Menselijk Goddelijke en het uitgaand Heilige, daarna hoe Zijn Redelijke Goddelijk zou worden, en tenslotte van welke aard het menselijk geslacht is, dat door Hem, dat wil zeggen door de vereniging van het Menselijk wezen met het Goddelijk wezen in Hem gered zou worden, waarover in dit hoofdstuk gehandeld wordt. Ter wille van deze dingen wordt eerst de gewaarwording van de Heer beschreven, en tevens ter wille van de vereniging zelf, welke zou plaatsvinden.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Из произведений Сведенборга

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2256

Изучить этот эпизод

  
/ 10837  
  

2256. Dat de woorden ‘te doden de rechtvaardige met de goddeloze, en dat aldus de rechtvaardige zij gelijk de goddeloze’ betekenen, dat het goede niet sterven kan, omdat het boze daarvan gescheiden kan worden, blijkt uit de betekenis van de rechtvaardige, namelijk het goede en van de goddeloze, namelijk het boze, waarover eerder in nr. 2250;

vandaar wil ‘te doden de rechtvaardige met de goddeloze’ zeggen: het goede met het boze. Daar dit niet mocht geschieden en daar voorts het denken daaraan afgrijzen verwekt, wordt het in de innerlijke zin uit de weg geruimd, en dan komt dit tevoorschijn, dat het goede niet sterven kan, daar het boze daarvan kan worden gescheiden. Hoe het hiermee gesteld is, is weinigen, zoal iemand, bekend; men moet weten, dat al het goede dat de mens ook maar gedacht en gedaan heeft van zijn vroegste kindsheid af tot het laatste van zijn leven toe, blijft; evenzo het boze, zodat niet het minste daarvan geheel te gronde gaat; zij worden beide ingeschreven in zijn levensboek, dat wil zeggen, in elk van zijn geheugens en in zijn natuur, dat wil zeggen, in zijn inborst en gemoed; hieruit heeft hij zich een leven gevormd en om zo te zeggen een ziel, die na de dood van dien aard is. Maar de goedheden zijn nooit zo met de boosheden vermengd, noch de boosheden met de goedheden, dat zij niet gescheiden kunnen worden; want als zij vermengd worden, zou de mens voor eeuwig te gronde gaan; hierin voorziet de Heer. Wanneer de mens in het andere leven komt, scheidt de Heer, wanneer hij in de goedheden van de liefde en van de naastenliefde geleefd heeft, de boosheden af en verheft hem door de goedheden bij hem in de hemel; wanneer hij echter in boosheden heeft geleefd, namelijk in aan de liefde en de naastenliefde tegenovergestelde dingen, scheidt de Heer de goedheden van hem af en de boosheden voeren hem in de hel. Van dien aard is het lot van eenieder na de dood; maar het is een scheiding, geenszins een volledige verwijdering. Daar bovendien ook de wil van de mens, welke het ene deel van zijn leven is, geheel en al verdorven is, scheidt de Heer dit verdorven deel van het andere deel, dat zijn verstandsdeel is en plant hierin bij hen die wederverwekt worden, het goede van de naastenliefde en daardoor een nieuwe wil; dezen zijn diegenen die een geweten hebben; zo scheidt de Heer ook in het algemeen het boze van het goede. Dit zijn de verborgenheden welke in de innerlijke zin daarmee worden bedoeld, dat het goede niet kan sterven, omdat het boze daarvan gescheiden kan worden.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl