Das Obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9146

Estudar Esta Passagem

  
/ 10837  
  

9146. Of het staande gewas of het veld; dat dit betekent het ware en het goede van het geloof in de ontvangenis, staat vast uit de betekenis van het gewas, namelijk het ware van het geloof, waarover hierna; en uit de betekenis van het veld, dus de Kerk ten aanzien van het goede, dus het goede van de Kerk, nr. 9139.

Dat het gewas het ware van het geloof is, komt omdat de dingen die van het gewas zijn, zoals de tarwe en de gerst en daaruit het brood, de goedheden van de Kerk betekenen, nrs. 3941, 7602.

De goedheden van de Kerk, zijn de dingen die van de liefde jegens de naaste en van de liefde tot de Heer zijn; deze goedheden zijn het Zijn en de Ziel van het geloof, want krachtens die is het geloof, het geloof en leeft.

Dat het staande gewas het ware van het geloof in de ontvangenis is, komt omdat het nog niet tot hopen is verzameld, noch ingedragen in de schuren; daarom is het gewas wanneer het staat of nog in het geboren worden is, het ware van het geloof in de ontvangenis.

Het eendere wordt met het staande gewas aangeduid bij Hosea: ‘Zij, Israël, hebben een koning gemaakt en niet door Mij; vorsten hebben zij gemaakt en Ik heb het niet gekend; hun zilver en hun goud hebben zij gemaakt tot afgoden; omdat zij wind zaaien, zullen zij een wervelwind oogsten; het staande gewas niet voor hen; het uitspruitsel zal geen meel maken; indien het bij geval zal gemaakt hebben, vreemden zullen het verslinden’, (Hosea 8:4,7); daar wordt gehandeld over de ware en de goede dingen van het geloof van de Kerk, dat is verstrooid door ijdele en valse dingen.

Dat daarover wordt gehandeld, blijkt uit de reeks van de dingen, maar wat daarvan wordt gezegd, blijkt uit de innerlijke zin; in deze zin immers wordt onder de koning het ware van het geloof van de Kerk in een samenvatting verstaan, nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4966, 5044, 6148; onder de vorsten de belangrijkste of eerste waarheden, nrs. 1482, 2089, 5044; daaruit blijkt, wat daaronder wordt verstaan dat zij, Israël, een koning hebben gemaakt en niet door Mij, vorsten hebben gemaakt en Ik heb het niet gekend; Israël immers is de Kerk, nrs. 4286, 6426, 6637.

Met het zilver wordt daar het ware van het goede aangeduid en in de tegengestelde zin het valse van het boze, nrs. 1551, 2954, 5658, 6112, 6914, 6917, 8932; met het goud het goede en in de tegengestelde zin het boze, nrs. 113, 1551, 1552, 5658, 6914, 6917, 8932; met de afgoden de eredienst vanuit de valse en boze dingen, nr. 8941; daaruit blijkt wat daarmee wordt aangeduid dat zij met hun zilver en hun goud afgoden hebben gemaakt; met de wind die zij zaaien, worden de zinledige dingen aangeduid; met de wervelwind die zij oogsten, de woeling daardoor in de Kerk; met het staande gewas niet voor hen, het ware van het geloof in de ontvangenis; met het uitspruitsel dat geen meel zal maken, de onvruchtbaarheid; met de vreemden die het zullen verslinden, worden aangeduid de valsheden die het zullen verteren.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Das Obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 5236

Estudar Esta Passagem

  
/ 10837  
  

5236. En daar was met ons een Hebreeuwse knaap; dat dit betekent dat met als oorzaak de verzoeking het schuldeloze van de Kerk daarheen was verworpen, staat vast uit de betekenis van de knaap, namelijk het schuldeloze, waarover hierna; en uit de betekenis van de Hebreeuwse, namelijk diegene die van de Kerk is, nr. 5136; dus dat wat van de Kerk is; dat het met als oorzaak van de verzoeking daarheen verworpen was, wordt daarmee aangeduid dat hij daar was, namelijk in de bewaring, want door de bewaring waarin Jozef was gezonden, wordt de staat van de verzoeking aangeduid, nrs. 5036, 5037, 5039, 5044, 5045, over welke staat in de hoofdstukken 39 en 40 is gehandeld. Dat de knaap het schuldeloze betekent, komt omdat het kleine kind in de innerlijke zin het onschuldige is; in het Woord immers wordt melding gemaakt van de zuigeling, het kleine kind, de knaap en met hen worden de drie graden van de onschuld aangeduid: de eerste graad met de zuigeling, de tweede met het kleine kind en de derde met de knaap; maar omdat bij de knaap de onschuld begint te worden afgelegd, wordt met de knaap daarom dat onschuldige aangeduid dat het schuldeloze wordt genoemd. Omdat met hen de drie graden van de onschuld wordt aangeduid, worden met deze ook de drie graden van de liefde en van de naastenliefde aangeduid; de oorzaak hiervan is dat de hemelse en de geestelijke liefde - dat wil zeggen, de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste – niet kunnen bestaan dan alleen in de onschuld; maar men moet weten dat de onschuld van zuigelingen, van kleine kinderen en van knapen slechts uiterlijk is en dat er bij de mens geen innerlijke onschuld is, dan nadat hij opnieuw is geboren, dat wil zeggen, opnieuw als het ware een zuigeling, een klein kind en een knaap is geworden. Deze staten zijn het die met hen in het Woord worden aangeduid, want in de innerlijke zin van het Woord wordt niets anders dan het geestelijke verstaan, dus de geestelijke geboorte, die ook de wedergeboorte en ook de wederverwekking wordt genoemd. Dat het onschuldige dat het schuldeloze wordt genoemd, met de knaap wordt aangeduid, staat vast bij Lukas:

‘Jezus zei: Wie het koninkrijk Gods niet ontvangt als een knaap, zal in hetzelve niet ingaan’, (Lukas 18:17);

het koninkrijk Gods ontvangen als een knaap is de naastenliefde in het geloof ontvangen vanuit de onschuld.

Bij Markus:

‘Jezus nam een knaap, stelde hem in het midden van hen en Hij nam hem in Zijn armen op; Hij zei tot hen: Wie een van zulke knapen opneemt in Mijn naam, die neemt Mij op’, (Markus 9:36, 37; Lukas: 9:47, 48);

met de knaap werd hier de onschuld uitgebeeld; wie deze opneemt, neemt de Heer op, omdat Hij het is vanuit Wie het al van de onschuld is; dat een knaap opnemen in de naam van de Heer niet wil zeggen een knaap opnemen, kan eenieder zien, dus dat het hemelse daardoor werd uitgebeeld.

Bij Mattheüs:

‘De knapen riepen in de tempel: Hosanna, de zoon van David; zij waren verontwaardigd en daarom zei Jezus tot hen: Hebt gij niet gelezen dat Gij vanuit de mond der kleine kinderen en der zuigelingen de lof hebt vervolmaakt’, (Mattheüs 21:15, 16; Psalm 8:3). Dat de knapen Hosanna de Zoon van David riepen, was opdat zou worden uitgebeeld dat de onschuld alleen de Heer erkent en opneemt, dat wil zeggen, diegenen die onschuld hebben. Daarmee ‘dat Gij vanuit de mond der kleine kinderen en de zuigelingen de lof hebt vervolmaakt’, wordt aangeduid dat de lof langs geen andere weg tot de Heer kan komen dan door de onschuld; door deze alleen vindt alle vergemeenschapping en alle invloeiing plaats en dus de nadering.. Vandaar komt het dat de Heer zegt, bij dezelfde:

‘Indien gij u niet bekeert en wordt zoals de knapen, zo zult gij het koninkrijk der hemelen niet ingaan’, (Mattheüs 18:3). Ook in deze volgende plaatsen wordt met de knaap de onschuld aangeduid; bij Zacharia:

‘De straten der stad zullen vervuld worden met knapen en meisjes, spelend in haar straten’, (Zacharia 8:5);

daar wordt gehandeld over het Nieuwe Jeruzalem of over het rijk van de Heer.

Bij David:

‘Looft Jehovah, gij jongelingen en ook maagden, gij ouden met de knapen’, (Psalm 148:12).

Bij dezelfde:

‘Jehovah vernieuwt vanuit de kuil uw leven, Hij verzadigt uw mond met het goede, opdat gij uw knapenjaren vernieuwt zoals de arend’, (Psalm 103:4, 5).

Bij Joël:

‘Zij hebben het lot over Mijn volk geworpen, omdat zij de knaap hebben gegeven voor een hoer en het meisje hebben verkocht voor wijn, die zij dronken’, (Joël 3:3).

Bij Jeremia:

‘Ik zal door u verstrooien de man en de vrouw en Ik zal door u verstrooien de oude en de knaap en Ik zal door u verstrooien de jongeling en de maagd’, (Jeremia 51:22).

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven op Wiens schouders is het vorstendom; en Zijn Naam zal genoemd worden Wonderlijk, Raad, God, Held, Vader der eeuwigheid, Vorst des vredes’, (Jesaja 9:5).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

A Bíblia

 

Genesis 41

Estude

   

1 En het geschiedde ten einde van twee volle jaren, dat Farao droomde, en ziet, hij stond aan de rivier.

2 En ziet, uit de rivier kwamen op zeven koeien, schoon van aanzien, en vet van vlees, en zij weidden in het gras.

3 En ziet, zeven andere koeien kwamen na die op uit de rivier, lelijk van aanzien, en dun van vlees; en zij stonden bij de andere koeien aan den oever der rivier.

4 En die koeien, lelijk van aanzien, en dun van vlees, aten op die zeven koeien, schoon van aanzien en vet. Toen ontwaakte Farao.

5 Daarna sliep hij en droomde andermaal; en ziet, zeven aren rezen op, in een halm, vet en goed.

6 En ziet, zeven dunne en van den oostenwind verzengde aren schoten na dezelve uit.

7 En de dunne aren verslonden de zeven vette en volle aren. Toen ontwaakte Farao, en ziet, het was een droom.

8 En het geschiedde in den morgenstond, dat zijn geest verslagen was, en hij zond heen, en riep al de tovenaars van Egypte, en al de wijzen, die daarin waren; en Farao vertelde hun zijn droom; maar er was niemand, die ze aan Farao uitlegde.

9 Toen sprak de overste der schenkers tot Farao, zeggende: Ik gedenk heden aan mijn zonden.

10 Farao was zeer vertoornd op zijn dienaars, en leverde mij in bewaring ten huize van den overste der trawanten, mij en den overste der bakkers.

11 En in een nacht droomden wij een droom, ik en hij; wij droomden elk naar de uitlegging zijns drooms.

12 En aldaar was bij ons een Hebreeuws jongeling, een knecht van den overste der trawanten; en wij vertelden ze hem, en hij legde ons onze dromen uit; een ieder legde hij ze uit, naar zijn droom.

13 En gelijk hij ons uitlegde, alzo is het geschied; mij heeft hij hersteld in mijn staat, en hem gehangen.

14 Toen zond Farao en riep Jozef en zij deden hem haastelijk uit den kuil komen; en men schoor hem, en men veranderde zijn klederen; en hij kwam tot Farao.

15 En Farao sprak tot Jozef: Ik heb een droom gedroomd, en er is niemand, die hem uitlegge; maar ik heb van u horen zeggen, als gij een droom hoort, dat gij hem uitlegt.

16 En Jozef antwoordde Farao, zeggende: Het is buiten mij! God zal Farao's welstand aanzeggen.

17 Toen sprak Farao tot Jozef: Zie, in mijn droom stond ik aan den oever der rivier;

18 En zie, uit de rivier kwamen op zeven koeien, vet van vlees en schoon van gedaante, en zij weidden in het gras.

19 En zie, zeven andere koeien kwamen op na deze, mager en zeer lelijk van gedaante, rank van vlees; ik heb dergelijke van lelijkheid niet gezien in het ganse Egypteland.

20 En die ranke en lelijke koeien aten die eerste zeven vette koeien op;

21 Dewelke in haar buik inkwamen; maar men merkte niet, dat ze in haar buik ingekomen waren; want haar aanzien was lelijk, gelijk als in het begin. Toen ontwaakte ik.

22 Daarna zag ik in mijn droom, en zie zeven aren rezen op in een halm, vol en goed.

23 En zie, zeven dorre, dunne en van den oostenwind verzengde aren, schoten na dezelve uit;

24 En de zeven dunne aren verslonden die zeven goede aren. En ik heb het den tovenaars gezegd; maar er was niemand, die het mij verklaarde.

25 Toen zeide Jozef tot Farao: De droom van Farao is een; hetgeen God is doende, heeft Hij Farao te kennen gegeven.

26 Die zeven schone koeien zijn zeven jaren; die zeven schone aren zijn ook zeven jaren; de droom is een.

27 En die zeven ranke en lelijke koeien, die na gene opkwamen, zijn zeven jaren; en die zeven ranke van den oostenwind verzengde aren zullen zeven jaren des hongers wezen.

28 Dit is het woord, hetwelk ik tot Farao gesproken heb: hetgeen God is doende, heeft Hij Farao vertoond.

29 Zie, de zeven aankomende jaren, zal er grote overvloed in het ganse land van Egypte zijn.

30 Maar na dezelve zullen er opstaan zeven jaren des hongers; dan zal in het land van Egypte al die overvloed vergeten worden; en de honger zal het land verteren.

31 Ook zal de overvloed in het land niet gemerkt worden, vanwege dienzelven honger, die daarna wezen zal; want hij zal zeer zwaar zijn.

32 En aangaande, dat die droom aan Farao ten tweeden maal is herhaald, is, omdat de zaak van God vastbesloten is, en dat God haast, om dezelve te doen.

33 Zo zie nu Farao naar een verstandigen en wijzen man, en zette hem over het land van Egypte.

34 Farao doe zo, en bestelle opzieners over het land; en neme het vijfde deel des lands van Egypte in de zeven jaren des overvloeds.

35 En dat zij alle spijze van deze aankomende goede jaren verzamelen, en koren opleggen, onder de hand van Farao, tot spijze in de steden, en bewaren het.

36 Zo zal de spijze zijn tot voorraad voor het land, voor zeven jaren des hongers, die in Egypteland wezen zullen; opdat het land van honger niet verga.

37 En dit woord was goed in de ogen van Farao, en in de ogen van al zijn knechten.

38 Zo zeide Farao tot zijn knechten: Zouden wij wel een man vinden als deze, in welken Gods Geest is?

39 Daarna zeide Farao tot Jozef: Naardien dat God u dit alles heeft verkondigd, zo is er niemand zo verstandig en wijs, als gij.

40 Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal al mijn volk de hand kussen; alleen dezen troon zal ik groter zijn dan gij.

41 Voorts sprak Farao tot Jozef: Zie, ik heb u over gans Egypteland gesteld.

42 En Farao nam zijn ring van zijn hand af, en deed hem aan Jozefs hand, en liet hem fijne linnen klederen aantrekken, en legde hem een gouden keten aan zijn hals;

43 En hij deed hem rijden op den tweeden wagen, dien hij had; en zij riepen voor zijn aangezicht: Knielt! Alzo stelde hij hem over gans Egypteland.

44 En Farao zeide tot Jozef: Ik ben Farao! doch zonder u zal niemand zijn hand of zijn voet opheffen in gans Egypteland.

45 En Farao noemde Jozefs naam Zafnath Paaneah, en gaf hem Asnath, de dochter van Potifera, overste van On, tot een vrouw; en Jozef toog uit door het land van Egypte.

46 Jozef nu was dertig jaren oud, als hij stond voor het aangezicht van Farao, koning van Egypte; en Jozef ging uit van Farao's aangezicht, en hij toog door gans Egypteland.

47 En het land bracht voort, in de zeven jaren des overvloeds, bij handvollen.

48 En hij vergaderde alle spijze der zeven jaren, die in Egypteland was, en deed de spijze in de steden; de spijze van het veld van elke stad, hetwelk rondom haar was, deed hij daarbinnen.

49 Alzo bracht Jozef zeer veel koren bijeen, als het zand der zee, totdat men ophield te tellen: want daarvan was geen getal.

50 En Jozef werden twee zonen geboren, eer er een jaar des hongers aankwam, die Asnath, de dochter van Potifera, overste van On, hem baarde.

51 En Jozef noemde den naam des eerstgeborenen Manasse; want, zeide hij, God heeft mij doen vergeten al mijn moeite, en het ganse huis mijns vaders.

52 En den naam des tweeden noemde hij Efraim; want, zeide hij, God heeft mij doen wassen in het land mijner verdrukking.

53 Toen eindigden de zeven jaren des overvloeds, die in Egypte geweest was.

54 En de zeven jaren des hongers begonnen aan te komen, gelijk als Jozef gezegd had. En er was honger in al de landen; maar in gans Egypteland was brood.

55 Als nu gans Egypteland hongerde, riep het volk tot Farao om brood; en Farao zeide tot alle Egyptenaren: Gaat tot Jozef, doet wat hij u zegt.

56 Als dan honger over het ganse land was, zo opende Jozef alles, waarin iets was, en verkocht aan de Egyptenaren; want de honger was sterk in Egypteland.

57 En alle landen kwamen in Egypte tot Jozef, om te kopen; want de honger was sterk in alle landen.