A Bíblia

 

Exodus 31:3

Estude

       

3 En Ik heb hem vervuld met den Geest Gods, met wijsheid, en met verstand, en met wetenschap, namelijk in alle handwerk;

Das Obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10360

Estudar Esta Passagem

  
/ 10837  
  

10360. En onderhouden zult gij de sabbat; dat dit betekent, dat het Goddelijk Menselijke van de Heer moet worden vereerd, staat vast uit de betekenis van onderhouden, wanneer het wordt gezegd van het Goddelijke, namelijk vereren.

En uit de betekenis van de sabbat, namelijk in de hoogste zin het één-zijn van het Goddelijke, dat de Vader wordt genoemd en van het Goddelijk Menselijke, dat de Zoon wordt genoemd, dus het Goddelijk Menselijke in Wie dat één-zijn is.

Dat met de sabbat dit één-zijn wordt aangeduid, is omdat met de zes dagen van arbeid, die aan de zevende dag voorafgaan, elke staat van strijd wordt aangeduid, want arbeid in de geestelijke zin is niet de arbeid zodanig als die in de wereld is, maar een zodanige als degenen hebben die in de Kerk zijn, voordat zij de Kerk binnentreden en Kerk worden; deze arbeid is de strijd tegen de boosheden en de valsheden vanuit het boze.

Een eendere strijd in de geestelijke zin had de Heer toen Hij in de wereld was; toen heeft Hij immers tegen de hellen gestreden en die eveneens met de hemelen in de orde teruggebracht; en toen heeft Hij tegelijk Zijn Menselijke verheerlijkt, dat wil zeggen, verenigd met het Goddelijke Zelf dat Hij vanuit de ontvangenis had, nrs. 9715, 9809.

De tijd en de staat toen de Heer in die worstelingen was, wordt aangeduid met de zes dagen van arbeid, maar de staat, toen het één-zijn had plaatsgevonden, wordt aangeduid met de zevende dag, die de sabbat wordt genoemd, naar het woord rust, omdat de Heer toen rust had.

Vandaar wordt met de sabbat ook de verbinding aangeduid van de Heer met de hemel, met de Kerk, met de engel van de hemel en met de mens van de Kerk.

De oorzaak hiervan is, dat allen die in de hemel zullen komen, eerst in worstelingen zullen zijn tegen de boosheden en de valsheden vanuit het boze en wanneer deze zijn afgescheiden, treden zij de hemel binnen en worden zij met de Heer verbonden en dan hebben zij rust, evenzo de mensen in de wereld.

Het is bekend dat deze eveneens in worstelingen zullen zijn of dat zij verzoekingen hebben te ondergaan, voordat in hen het goede en het ware, die de Kerk maken, zijn ingeplant, dus voordat zij met de Heer zijn verbonden en dus voordat zij rust hebben.

Daaruit blijkt waar het vandaan is dat de staat van de strijd wordt aangeduid met de zes dagen van arbeid en de rust en ook de verbinding van de zevende dag of de sabbat.

Dat ook de verbinding van het goede en het ware met de sabbat wordt aangeduid, is omdat de mens, wanneer hij in worstelingen is, dan in de ware dingen is, maar dat hij, maar wanneer die waarheden verbonden zijn met het goede, dus wanneer de mens in het goede is, dan rust heeft; evenzo de Heer.

Toen Hij in de wereld was en met de hellen streed, was Hij ten aanzien van Zijn Menselijke het Goddelijk Ware en toen Hij Zijn Menselijke met het Goddelijke verenigde, werd Hij ook ten aanzien van Zijn Menselijke het Goddelijk Goede, of Jehovah.

Dat de zes dagen die aan de sabbat voorafgaan, de worstelingen zijn die voorafgaan en voorbereiden tot het hemels huwelijk, dat de verbinding van het ware met het goede is, zie de nrs. 8510, 8888, 9431.

Over de vorige staat, wanneer de mens in de waarheden is en dan in de worstelingen tegen de boosheden en de valsheden van het boze, welke staat met de zes dagen van arbeid wordt aangeduid en over de latere staat, wanneer hij in het goede is en door de Heer wordt geleid, dat met de sabbat wordt aangeduid, nrs. 7923, 7992, 8505, 8506, 8510, 8512, 8516, 8539, 8643, 8648, 8658, 8585, 8690, 8701, 8772, 9139, 9832, 9224, 9227, 9230, 9274.

Dat de Heer toen Hij in de wereld was, Zijn Menselijke eerst het Goddelijk Ware heeft gemaakt en daarna het Goddelijk Goede, zie de nrs. 9199, 9315; en dat dit heeft plaatsgevonden door de worstelingen van de verzoekingen, nr. 9528.

Wie dus weet, dat onder de sabbat in de hoogste zin het één-zijn wordt verstaan van het Goddelijke Zelf in het Goddelijk Menselijke van de Heer, kan weten wat de dingen betekenen die in het Woord zo vaak van de sabbat wordt gezegd, dus die worden gezegd bij Jesaja: ‘Indien gij uw voet zal hebben afgekeerd van de sabbat, zodat gij niet uw willen doet op de dag van Mijn heiligheid, maar de sabbat zult hebben genoemd verlustigingen, vererenswaardig voor de Heilige van Jehovah en die zult hebben geëerd, zodat gij uw wegen niet doet, noch uw verlangen vindt of een woord spreekt, dan zult gij u verlustigen over Jehovah en Ik zal u verheffen in de verheven dingen van de aarde en Ik zal u spijzigen met de erfenis van uw vader Jakob’, (Jesaja 58:13,14).

Degene die de innerlijke zin van het Woord kent, kan duidelijk zien dat daar met de sabbat de staat van de verbinding van de mens met de Heer wordt aangeduid, dus de staat wanneer de mens door de Heer wordt geleid en niet door zichzelf, welke staat er is wanneer hij in het goede is; immers geleid worden door de Heer en niet door zichzelf, is de voet afkeren van de sabbat, niet zijn willen doen, niet zijn wegen doen, niet zijn verlangen vinden en niet het woord spreken.

Dat dan in hem de Kerk is en de hemel, wordt daarmee aangeduid dat hij zal worden verheven in de verheven dingen van de aarde en gespijzigd met de erfenis van Jakob, wordt daarmee aangeduid dat de sabbat de dag der heiligheid wordt genoemd en de verlustigingen voor de Heilige van Jehovah.

Bij Jeremia: ‘Indien gij de sabbatdag heiligt, zo zullen door de poorten van deze stad binnentreden koningen en vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden’, (Jeremia 17:24,25).

Wie de innerlijke zin van het Woord niet weet, zal menen, dat deze dingen volgens de zin van de letter moet worden verstaan, namelijk indien zij de sabbat zullen hebben geheiligd, koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad Jeruzalem en zullen rijden in een wagen en op paarden; maar dit is de zin niet, maar, dat zij die het Goddelijk Menselijke van de Heer van de Heer heilig vereren, in de Goddelijke waarheden van de hemel en van de Kerk zullen zijn.

Onder Jeruzalem immers wordt de Kerk verstaan, onder de koningen en de vorsten de Goddelijke waarheden ervan, onder de troon van David de hemel waar de Heer is, onder de wagen de leer van het goede en het ware en onder de paarden het verstand dat verlicht is.

Dat Jeruzalem de Kerk is, zie de nrs. 2117, 3654; dat de koningen de Goddelijk waarheden zijn, nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 4575, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148; dat de vorsten de voornaamste waarheden zijn, nrs. 1482, 2089, 9954; dat de troon de hemel is, nr. 5313; dat de wagen de leer van het goede en het ware is, nrs. 5321, 8215; dat de paarden het verstandelijke zijn dat wordt verlicht, nrs. 2760-2762, 3217, 5321, 6534.

Omdat met de sabbat de Heer wordt aangeduid ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, waarin het één-zijn is, was het daarom bevolen, ‘dat de broden der aangezichten zouden worden geordend op de tafel iedere sabbat’, (Leviticus 24:8).

Dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke onder het Brood wordt verstaan, is in de Kerk bekend.

Daarom noemde de Heer Zich ook, toen Hij in de wereld was ‘de Heer van de sabbat’, (Mattheüs 12:7,8; Markus 2:27,28; Lukas 6:1-5).

Daarom heeft de Heer, toen Hij in de wereld was en Zijn Menselijke met het Goddelijke Zelf verenigde, de sabbat afgeschaft ten aanzien van de uitbeeldende eredienst of ten aanzien van de eredienst ervan, zodanig als deze was bij het Israëlitische volk en heeft Hij van de sabbatdag een dag van onderricht in de leer van het geloof en van de liefde gemaakt.

Iets zodanigs sluit het volgende in bij Johannes: ‘Jezus, iemand genezende op de sabbatdag, zei tot hem: Neem uw bed op en wandel. En hij nam het bed op en hij wandelde. De Joden zeiden, dat het niet was geoorloofd het bed te dragen op de sabbatdag; en zij zochten de Heer af te maken, omdat Hij de sabbat brak’, (Johannes 5:8-11,18).

Met de genezing van de zieke wordt de zuivering van de mens van de boosheden en de valsheden van het boze aangeduid; met het bed wordt de leer aangeduid en met wandelen het leven.

Dat alle genezingen van ziekten die door de Heer plaatsvonden, de zuiveringen insluiten van de boosheden en de valsheden of de herstelling van het geestelijk leven, zie de nrs. 8364, 9031, 9086; dat wandelen het leven is, nrs. 519, 1794, 8417, 8420; dat het bed de leer is, staat vast uit die plaatsen in het Woord waar het bed wordt genoemd en eveneens uit de uitbeeldingen in het andere leven.

Wanneer daar een bed verschijnt en iemand die daarin ligt, dan wordt de leer aangeduid waarin hij is; vandaar verschijnen daar allerfraaiste beelden aan hen die in de waarheden vanuit het goede zijn.

Maar dat zulke dingen worden aangeduid met die woorden van de Heer, kan niemand weten dan alleen door de innerlijke zin; de Heer heeft immers gesproken door overeenstemmingen, dus door aanduidingen, omdat Hij uit het Goddelijke sprak.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Das Obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 6148

Estudar Esta Passagem

  
/ 10837  
  

6148. Alleen de grond van de priesters kocht hij niet; dat dit betekent dat het innerlijke zich vanuit het natuurlijke, vermogens verwierf om het goede op te nemen, omdat die vermogens daar uit zijn, staat vast uit de uitbeelding van Jozef, over wie deze dingen worden gezegd, namelijk het innerlijke, waarover eerder; uit de betekenis van de grond, namelijk het opnamevat van het ware, nrs. 6135-6137, hier het vermogen om het goede op te nemen; het vermogen immers is de ontvankelijkheid die daarin moet zijn opdat het opnamevat de ontvanger kan zijn; dat vermogen komt uit het goede, dat wil zeggen, door het goede uit de Heer; indien immers uit de Heer het goede van de liefde niet invloeide, zou nooit enig mens het vermogen hebben om het ware, noch om het goede, op te nemen; de invloeiing van het goede van de liefde uit de Heer maakt dat alle dingen binnenin de mens tot de opneming wordt gerangschikt; dat het vermogen om het goede op te nemen vanuit het natuurlijke is, wordt daarmee aangeduid dat de grond in Egypte was; met Egypte immers wordt het natuurlijke ten aanzien van de wetenschappelijke dingen aangeduid, nr. 6142;

uit de betekenis van de priesters, namelijk het goede, waarover hierna; en uit de betekenis van niet kopen, namelijk zich die vermogens niet toe-eigenen zoals het zich de ware dingen en de goede dingen van het ware met de opnamevaten ervan had toegeëigend, wat door verlatingen en ondersteuningen had plaatsgevonden; de oorzaak hiervan was dat die vermogens daaruit waren, dat wil zeggen, uit het innerlijke waren; vandaar komt het dat met alleen de grond van de priesters kocht hij niet, wordt aangeduid dat het innerlijke zich vanuit het natuurlijke de vermogens verwierf om het goede op te nemen, omdat die daaruit zijn. Met deze dingen is het als volgt gesteld: de vermogens om het ware en het goede op te nemen zijn bij de mens rechtstreeks uit de Heer en niet enige hulp om zich die te verwerven komt van de mens; de mens wordt immers altijd in het vermogen gehouden om het goede en het ware op te nemen; vanuit dat vermogen heeft hij verstand en wil; maar dat hij niet opneemt, komt omdat de mens zich tot het boze wendt; dan blijft weliswaar het vermogen aanwezig, maar daarvoor wordt de toegang tot het denkende en het sensitieve afgesloten, waardoor het vermogen om het ware te zien en het goede te voelen voor zoveel te gronde gaat als de mens zich tot het boze wendt en zich daarin met leven en geloof bevestigt; dat de mens tot het vermogen om het ware en het goede op te nemen in het geheel niets bijdraagt, is bekend vanuit het leerstellige van de Kerk dat niets van het ware van het geloof en niets van het goede dat van de naastenliefde is, uit de mens komt, maar uit de Heer; maar de mens kan dat vermogen bij zich vernietigen; daaruit nu kan het vaststaan hoe het verstaan moet worden dat het innerlijke zich vanuit het natuurlijke de vermogens verwierf om het goede op te nemen, omdat die daaruit zijn; dat er wordt gezegd vanuit het natuurlijke, komt omdat de invloeiing van het goede uit de Heer plaatsvindt door het innerlijke in het natuurlijke uit de Heer, wanneer daar het vermogen om op te nemen is verworven, dan vindt de invloeiing plaats, want dan is er opneming, nr. 5828. Ten aanzien van, dat met de priesters de goede dingen worden aangeduid, moet men weten dat er een tweetal dingen zijn die voortgaan uit de Heer, namelijk het Goede en het Ware; het Goddelijk Goede werd uitgebeeld door de priesters en het Goddelijk Ware door de koningen; vandaar komt het dat met de priesters de goede dingen worden aangeduid en met de koningen de ware dingen; ten aanzien van het priesterschap en over het koningschap waarover wordt gesproken met betrekking tot de Heer, zie de nrs. 1728, 2015, 3670; die beide, namelijk het priesterschap en het koningschap, waren in de uitbeeldende Kerk in één persoon verbonden; de oorzaak hiervan was dat het goede en het ware die voortgaan uit de Heer, verenigd zijn; en zij zijn eveneens verbonden in de hemel bij de engelen; de persoon waarin die beide in de Oude Kerk verbonden waren, werd Melchizedek of koning der gerechtigheid genoemd, dit kan vaststaan uit Melchizedek die tot Abraham kwam, waarover het volgende:

‘Melchizedek, koning van Salem, bracht brood en wijn uit en hij was priester voor de allerhoogste God; en hij zegende Abraham’, (Genesis 14:18, 19);

dat hij de Heer uitbeeldde ten aanzien van het ene en het andere, blijkt hieruit dat hij koning en tevens priester was en dat het hem vergund was Abraham te zegenen en hem brood en wijn te bieden, die toen ook symbolen waren van het goede van de liefde en van het ware van het geloof; dat hij de Heer uitbeeldde ten aanzien van het ene en het andere, blijkt nog bij David:

‘Jehovah heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt priester tot in het eeuwige, naar de wijze van Melchizedek’, (Psalm 110:4);

deze dingen zijn daar gezegd over de Heer; naar de wijze van Melchizedek is, dat Hij zowel Koning als Priester is, dat wil zeggen, in de hoogste zin, dat uit Hem het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware tezamen voortgaan. Omdat de uitbeeldende Kerk ook bij de nakomelingen van Jakob zou worden ingesteld, zo zou eveneens in één persoon verbonden het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware, die verenigd uit de Heer voortgaan, worden uitgebeeld; maar vanwege de oorlogen en vanwege de afgoderij van dat volk werden die beide in de aanvang verdeeld; en degenen die over het volk regeerden werden leiders genoemd en daarna rechters; en zij die de heilige dingen verrichten, werden priesters genoemd en zij waren vanuit het zaad van Aharon en Levieten; maar daarna werden die beide functies in één persoon verbonden, zoals in Eli en in Samuël; maar omdat het volk zodanig was dat er daar geen uitbeeldende Kerk gesticht kon worden, maar slechts het uitbeeldende van de Kerk, vanwege het afgodische dat bij hen regeerde, werd het daarom toegestaan dat die beide functies gescheiden werden en dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware door koningen zou worden uitgebeeld en ten aanzien van het Goddelijk Goede door priesters; dat dit had plaatsgevonden vanuit de wens van het volk, maar niet vanuit het welbehagen van de Heer, staat vast uit de woorden van Jehovah tot Samuël:

‘Gehoorzaam de stem des volks in alles wat zij tot u zeggen; aangezien zij niet u verworpen hebben, maar zij hebben Mij verworpen, dat Ik niet over hen regere; en gij zult hun het recht des konings aanwijzen’, (1 Samuël 8:7; 12:19, 20);

dat die beide niet mochten worden gescheiden, daarvan was de oorzaak dat het Goddelijk ware gescheiden van het Goddelijk Goede, eenieder verdoemt; maar het Goddelijk ware verenigd met het Goddelijk Goede, zaligt; vanuit het Goddelijk ware immers is de mens tot de hel verdoemd, maar door het Goddelijk Goede, wordt hij daaruit weggenomen en in de hemel geheven; de zaliging is van de Barmhartigheid, dus uit het Goddelijk Goede; er is echter verdoemenis wanneer de mens die barmhartigheid weigert en dus dan het Goddelijk Goede van zich werpt; vandaar wordt hij overgelaten aan het gericht vanuit het Ware; dat de koningen het Goddelijk Ware hebben uitgebeeld, zie de nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4966, 5044, 5068.

Dat de priesters de Heer hebben uitgebeeld ten aanzien van het Goddelijk Goede en vandaar met hen het goede wordt aangeduid, kan vaststaan uit al die dingen in de innerlijke zin die ten aanzien van het priesterschap werden ingesteld toen Aharon was gekozen en daarna de Levieten; zoals dat alleen de hogepriester zou ingaan in het Heilige der heilige en daar bedienen; dat de heilige dingen van Jehovah voor de priester zouden zijn, (Leviticus 23:20; 27:21);

dat zij in het land geen deel en erfenis zouden hebben, maar dat Jehovah hun deel en erfenis zou zijn, (Numeri 18:20; Deuteronomium 10:9; 18:1);

dat de Levieten aan Jehovah werden gegeven in plaats van de eerstverwekten en dat zij door Jehovah aan Aharon werden gegeven, (Numeri 3:9, 12, 13, 40; 8:16-19);

dat de hogepriester met de Levieten in het midden van het kamp zouden zijn, wanneer zij het opsloegen en wanneer zij verder trokken, (Numeri 1:50-54; 2:17; 3:23-38; 4:1-einde); dat niemand vanuit het zaad van Aharon, in wie enige vlek was, zou toetreden om brandoffers en slachtoffers te offeren, (Leviticus 21:17-20), behalve meer dingen, zoals die in, (Leviticus 21:9-13) en elders; al deze dingen beeldden in de hoogste zin het Goddelijk Goede van de Heer uit en vandaar in de betrekkelijke zin het goede dat van de liefde en van de naastenliefde is; de klederen van Aharon echter, die de klederen der heiligheid werden genoemd, beeldden uit het Goddelijk Ware uit het Goddelijk Goede, waarover, vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in de ontvouwingen over de dingen die in Exodus zijn zal worden gehandeld. Omdat het ware door de koningen en het goede door de priesters worden aangeduid, worden daarom de koningen en de priesters in het Woord meermalen tezamen genoemd, zoals bij Johannes:

‘Jezus Christus heeft ons gemaakt koningen en priesters van God en Zijn Vader’, (Openbaring 1:6; 5:10);

gezegd wordt dat zij koningen zijn gemaakt vanuit het ware, dat van het geloof is en priesters vanuit het goede, dat van de naastenliefde is; dus zijn het ware en het goede bij hen die in de Heer zijn, verbonden, zoals zij het in de hemel zijn, zoals eerder werd gezegd; dit wordt verstaan onder koningen en priesters gemaakt worden.

Bij Jeremia:

‘Het zal te dien dage geschieden, het hart des konings en der vorsten zal vergaan en de priesters zullen zich ontzetten en de profeten zullen zich verwonderen’ (Jeremia 4:9).

Bij dezelfde:

‘Het huis van Israël, zij zijn beschaamd; zijzelf, hun koningen, hun vorsten, en hun priesters en hun profeten’, (Jeremia 2:26).

Bij dezelfde:

‘De koningen van Jehudah, de vorsten, de priesters en de profeten en de bewoners van Jeruzalem’, (Jeremia 8:1);

op deze plaatsen staan de koningen voor de ware dingen, de vorsten voor de primaire ware dingen, nrs. 1486, 2089, 5044;

de priesters voor de goede dingen en de profeten voor hen die leren, nr. 2534. Bovendien moet men weten dat Jozef de grond van de priesters niet kocht omdat dat uitbeeldend was daarvoor, dat uit de Heer alle vermogen is om het ware en het goede op te nemen; dit blijkt uit een eendere wet ten aanzien van de velden van de Levieten, bij Mozes:

‘Het veld van de voorstad der steden der Levieten zal niet verkocht worden, omdat het een eeuwige bezitting voor hen is’, (Leviticus 25:34);

hieronder wordt in de innerlijke zijn verstaan dat geen mens iets van het goede van de Kerk voor zich mag opeisen, dat het goede van de liefde en van de naastenliefde is, omdat dit uit de Heer alleen is.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl