A Bíblia

 

Exodus 21:15

Estude

       

15 Zo wie zijn vader of zijn moeder slaat, die zal zekerlijk gedood worden.

Das Obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 8989

Estudar Esta Passagem

  
/ 10837  
  

8989. En hij zal hem brengen òf aan de deur òf aan de post; dat dit betekent de staat van de vergemeenschapping van het bevestigde en ingeplante ware met het geestelijk goede, staat vast uit de betekenis van de deur, namelijk de binnenleiding van het ware tot het goede, nrs. 2356, 2385, hier van het bevestigde en ingeplante ware, dat met de Hebreeuwse dienstknecht na het knechtschap van zes jaren wordt aangeduid, nrs. 8976, 8984; en omdat de deur de binnenleiding is, is die eveneens de vergemeenschapping, want door de deur wordt de ene kamer met de andere verbonden; en uit de betekenis van de post, namelijk de verbinding van dat ware met het goede, want de post is tussen twee kamers en verbindt ze.

Wie kan niet zien dat dit ritueel ten aanzien van de blijvende dienstknechten een verborgenheid in zich bevat en wel een Goddelijke verborgenheid; het werd immers door Jehovah vanaf de berg Sinaï gedicteerd en bevolen.

Zij die geloven dat er niets heiligers en meer Goddelijk in het Woord is dan dat wat in de letter verschijnt, zullen verwonderd zijn dat deze en meer dingen die in dit hoofdstuk en in het volgende zijn bevat, zijn gedicteerd met levende stem door Jehovah; zij verschijnen immers in de letterlijke zin zoals zulke zaken die in de wetten van de natiën zijn; zoals dit: over de dienstknechten, dat degene van hen die niet van het knechtschap wil uitgaan, aan de deur of aan de post zou worden gebracht en hem door zijn heer zou worden doorboord met diens priem; dit lijkt in de letterlijke zin niet op het Goddelijke, niettemin is het ten zeerste Goddelijk; maar dit blijkt niet dan alleen door de innerlijke zin.

De innerlijke zin is dat degenen die alleen in waarheden zijn en niet in het overeenstemmende goede, maar toch in het verkwikkelijke van de herinnering van de geestelijke goedheden, nrs. 8986, 8987, enige vergemeenschapping en verbinding hebben met het geestelijk goede; dit werd daardoor uitgebeeld dat het oor van de dienstknecht aan de deur of aan de post zou worden doorboord door zijn heer; de deur immers is de vergemeenschapping, de post de verbinding, het oor de gehoorzaamheid en dat doorboren met een priem, is het uitbeeldende voor de staat waarin hij zou blijven; zo doorvatten de engelen deze dingen die bij de mens zijn als hij het Woord leest; de engelen immers denken niet aan een deur, noch aan een post, noch aan een oor en aan het doorboren daarvan en zelfs niet aan een dienstknecht, maar in plaats daarvan aan de vergemeenschapping en verbinding; de engelen immers zijn in het inzicht van zulke dingen, omdat zij in het licht zijn; en aan hen doen zich niet dan alleen geestelijke en hemelse dingen voor, maar niet natuurlijke en wereldse zaken, zodanig als die in de letterlijke zin van het Woord zijn; want de zin van de letter van het Woord is natuurlijk en werelds, maar de innerlijke zin ervan is geestelijk en hemels; eerstgenoemde is voor de mensen, de laatstgenoemde voor de engelen; vandaar is er door het Woord vergemeenschapping en verbinding van de hemel met de mens.

Opdat de verborgenheden die in deze handelwijze met de bij hun heer blijvende dienstknechten nog verder uitkomen, moet worden gezegd vanwaar het komt dat de deuren en de posten de vergemeenschapping en de verbinding betekenen.

De engelen en de geesten hebben verblijven die geheel en al zo verschijnen als die welke in de wereld zijn, nrs. 1116, 1626-1628, 1631, 4622, en wat een verborgenheid is, alle en de afzonderlijke dingen die in hun woningen verschijnen, zijn aanduidend voor geestelijke dingen; zij vloeien ook voort uit de geestelijk objecten die in de hemel zijn en die vandaar in hun gemoed zijn.

De vergemeenschappingen van het ware met het goede vertonen zich daar door deuren en de verbindingen door posten en andere zaken door de kamers zelf, door voorhoven, door vensters en door verschillende versieringen; dat dit zo is, kan de mens heden ten dage, vooral degene die louter natuurlijk is, niet geloven, omdat zij niet waar te nemen zijn met de zinnen van hun lichaam; maar die dingen werden wel degelijk door de profeten gezien toen hun innerlijk werd geopend tot de hemel, staat vast uit het Woord.

Door mij zijn zij eveneens duizenden malen waargenomen en gezien; ik heb hen ook meermalen horen zeggen dat de deuren van hun kamers geopend waren wanneer hun gedachten met mij werden vergemeenschapt en dat zij gesloten waren wanneer die niet werden vergemeenschapt.

Vandaar komt het dat de deuren in het Woord worden genoemd, waar gehandeld wordt over de vergemeenschapping, zoals bij Jesaja: ‘Ga heen, Mijn volk, binnen in uw kamers en sluit uw deur achter u toe, verberg u als voor een klein ogenblik, totdat de toorn overgaat’, (Jesaja 26:20); de deur achter u sluiten totdat de toorn overgaat, voor: geen vergemeenschapping met de boosheden zoals de toorn, nrs. 3614, 5034, 5798, 6358, 6359, 6937, 8284, 8483.

Bij Maleachi: ‘Zal Hij van ulieden de aangezichten opnemen, zie Jehovah Zebaoth; wie ook onder u sluit liever de deuren toe; ook het licht steekt gij op Mijn altaar tevergeefs aan’, (Maleachi 1:9,10); de deuren toesluiten voor geen gemeenschap hebben met de heilige of Goddelijke dingen.

Bij Zacharia: ‘Open, o Libanon, uw deuren, opdat het vuur uw ceders zal verteren’, (Zacharia 11;1); de deuren openen, voor toegang of vergemeenschapping geven.

Bij David: ‘Hij gebood de ethers van boven, de deuren der hemelen deed Hij open’, (Psalm 78:23); de deuren der hemelen opendoen, voor vergemeenschapping geven met de waarheden en goedheden die uit de Heer in de hemelen zijn.

Bij dezelfde: ‘Ik koos liever aan de deur te staan in het huis van Mijn God, dan te wonen in de tenten van de goddeloosheid’, (Psalm 84:11); aan de deur staan, voor gemeenschap hebben van buiten met het goede, dat het huis van God is, nr. 3720.

Bij dezelfde: ‘Heft, poorten, uw hoofden; weest opgeheven, gij deuren der wereld, opdat zal binnenschrijden de Koning der heerlijkheid’, (Psalm 24:7,9); de deuren der wereld opheffen, voor de harten openen en verheffen tot de heer, Die de Koning der heerlijkheid is en zo vergemeenschapping geven, dat wil zeggen, opdat Hij zal invloeien met het goede van de naastenliefde en het ware van het geloof; de Heer wordt de Koning der heerlijkheid genoemd krachtens het Ware dat uit het Goede is.

Bij Jesaja: ‘Jehovah zei tot Zijn Gezalfde, tot Kores, wiens rechter Ik heb gevat, om te onderwerpen vóór Hem de natiën, opdat Ik de lenden van de koningen zal losmaken, om te openen vóór Hem de deuren en dat de poorten niet gesloten worden; Ik zal vóór U gaan en het kromme zal Ik rechtmaken en Ik zal U de schatten van de duisternissen geven en de verborgen rijkdommen van de schuilhoeken, opdat U zult bekennen dat Ik Jehovah, Die U bij Uw Naam geroepen heb, de God van Israël ben’, (Jesaja 45:-3); hier ten aanzien van de Heer met betrekking tot het Menselijke, Die in de uitbeeldende zin Kores is; vóór Hem de deuren openen, is toegang geven tot het Goddelijke Zelf; vandaar komt het dat Hij ook ten aanzien van Zijn Menselijke God wordt genoemd, hier de God van Israël.

Bij Johannes: Zie, Ik heb vóór u een geopende deur gegeven, die niemand kan sluiten, omdat gij een geringe macht hebt en Mijn woord hebt bewaard’, (Openbaring 3:8); een geopende deur geven, voor vergemeenschapping met de hemel.

Bij dezelfde: ‘Na dezen zag ik, en zie, een deur geopend in de hemel; ik hoorde: Klim hier op, opdat Ik u tone de dingen die moeten geschieden na dezen’, (Openbaring 4:1); de deur daar klaarblijkelijk voor de vergemeenschapping, omdat er wordt gehandeld over de onthulling die hij zou ontvangen uit de hemel; daaruit blijkt eveneens dat de vergemeenschapping daar wordt uitgebeeld door een deur, zoals eerder werd gezegd.

Bij dezelfde: ‘Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop; indien iemand Mijn stem zal gehoord hebben en de deur zal geopend hebben, Ik zal tot hem binnentreden en met hem avondmalen en hij met Mij’, (Openbaring 3:20); hier ook de deur klaarblijkelijk voor de toegang en de vergemeenschapping met de hemel, waar de Heer is en dus met de Heer.

Eender bij Mattheüs: ‘De Bruidegom kwam en de maagden schreden in tot de bruiloft en de deur werd gesloten; tenslotte kwamen de overige maagden, zeggende: Heer, Heer, doe ons open. Hij echter antwoordende zei: Voorwaar zeg Ik: Ik ken u niet’, (Mattheüs 25:10-12).

Wat deze teksten in de innerlijke zin betekenen, zie de nrs. 4635 tot 4638, namelijk dat de maagden degenen zijn die binnen de Kerk zijn; olie hebben in de lampen is het goede van de naastenliefde in de waarheden van het geloof en niet olie hebben in de lampen is waarheden van het geloof hebben, maar niet daarin het goede van de naastenliefde; voor dezen wordt de deur gesloten genoemd, omdat zij gemeenschap hebben met de hemel, dat wil zeggen, door de hemel met de Heer; de vergemeenschapping met de hemel en door de hemel, vindt plaats door het goede van de naastenliefde en van de liefde, maar niet door de waarheden die van het geloof worden genoemd, zonder het goede daarin; daarom worden dezen de dwaze maagden genoemd, de anderen echter de voorzichtige maagden.

Bij Lukas: ‘Velen zullen zoeken binnen te treden, maar zullen niet kunnen; nadat de Heer des huizes zal opgestaan zijn en de deur zal toegesloten hebben, dan zult gij beginnen buiten te staan en aan de deur te kloppen, zeggende: Heer, Heer, doe ons open; maar antwoordende zal Hij u zeggen: Ik ken u niet van waar gij zijt. Alsdan zult gij beginnen te zeggen: Wij hebben gegeten vóór U en gedronken en Gij hebt in onze straten geleerd; maar Hij zal u zeggen: Ik ken u niet van waar gij zijt; wijkt van Mij af, alle gij werkers der ongerechtigheid’, (Lukas 13:24-27); hier eveneens klaarblijkelijk de deur voor de toegang en de vergemeenschapping, zoals eerder; dat zij voor wie de deur is toegesloten en die aankloppen en niet worden binnengelaten, degenen zijn die in de waarheden van het geloof uit het Woord zijn en niet in het goede van de naastenliefde, wordt aangeduid met eten vóór de Heer en drinken en de Heer in de straten horen leren en toch niet het leven van het geloof leven; want degenen die dit niet leven, zijn werkers der ongerechtigheid.

Bij Johannes: ‘Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Die niet is inschrijdende door de deur in de stal der schapen, maar opklimt van elders, die is een dief en een rover; die echter inschrijdende is door de deur, is een herder der schapen; Ik ben de Deur; indien iemand door Mij binnengetreden zal zijn, die zal gezaligd worden’, (Johannes 10:1,2,9); binnenschrijden door de deur, is door het ware dat van het geloof is tot het goede van de naastenliefde en van de liefde, dus tot de Heer, want de Heer is het Goede zelf; ook is Hij het Ware dat binnenleidt, dus eveneens de Deur, want het geloof is uit Hem.

Dat met de deur de vergemeenschapping wordt aangeduid, verschijnt zoals een beeldspraak of een vergelijking; maar in het Woord zijn geen beeldspraken of vergelijkingen, maar zijn werkelijke overeenstemmingen; ook de vergelijkingen daar vinden plaats door zulke dingen die overeenstemmen, zoals kan vaststaan uit wat over de deur is gezegd, namelijk dat deuren bij de engelen en de geesten in de hemel daadwerkelijk verschijnen en het openen en het sluiten ervan, volgens de vergemeenschappingen; en eveneens in de overige dingen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Das Obras de Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 5798

Estudar Esta Passagem

  
/ 10837  
  

5798. En uw toorn ontsteke niet tegen uw knecht; dat dit betekent dat hij zich niet afkeert, staat vast uit de betekenis van de toorn, namelijk de afkering, nr. 5034; wie immers toornt, keert zich af, want hij denkt niet zoals de ander, maar is in die staat tegen hem; dat de toorn de afkering is, blijkt uit tal van plaatsen in het Woord, vooral uit die waar aan Jehovah of de Heer toorn en ontsteking wordt toegeschreven, waarmee het afkeren wordt aangeduid; niet dat Jehovah of de Heer zich ooit afkeert, maar de mens doet dit zelf en wanneer de mens zich afkeert, schijnt het hem toe alsof de Heer Zich afkeert, want hij wordt niet gehoord; het Woord spreekt dus zo volgens de schijn. En omdat de toorn een afkeren is, is het ook een aanval tegen het goede en het ware van de zijde van hen die zich hebben afgekeerd; van de zijde van hen die zich niet hebben afgekeerd, is het niet een aanval, maar weerstand bieden, omdat het een afkeren is van het boze en het valse; dat de toorn een aanval is, werd in nr. 3614 getoond; dat het ook een afkering is en eveneens een straf wanneer zij het goede en het ware aanvallen, blijkt uit deze plaatsen bij Jesaja:

‘Wee degenen die inzettingen van ongerechtigheid inzetten; beneden de gebondene en beneden de gedoden zullen zij vallen; om dit alles toch zal Zijn toorn niet omkeren. Wee Aschur, roede Mijns toorns; tegen de huichelachtige natie zal Ik hem zenden en tegen het volk der ontsteking zal Ik hem bevel geven; dezelve denkt het niet rechte en zijn hart overdenkt het niet rechte’, (Jesaja 10:1, 4-7);

toorn en ontsteking voor het afkeren en de aanval van de zijde van de mens; de straf en de niet aanhoring verschijnt dan zoals toorn; en omdat het van de zijde van de mens is, wordt er gezegd: Wee degenen die inzettingen van ongerechtigheid inzetten; dezelve denkt het niet rechte.

Bij dezelfde:

‘Jehovah met de vaten Zijns toorns, om het ganse land te verderven; ziet, de dag van Jehovah komt, wreed, met verontwaardiging, ontsteking en toorn, om het land tot woestheid te stellen, opdat Hij deszelfs zondaars daaruit verderve. Ik zal de hemel beroeren en de aarde zal beroerd worden van haar plaats, in de verontwaardiging van Jehovah Zebaoth en in de dag van de ontsteking Zijns toorns’, (Jesaja 13:5, 9, 13);

de hemel en de aarde daar voor de Kerk en omdat zij zich heeft afgekeerd van het ware en het goede, wordt de verwoesting en de ondergang ervan beschreven met de verontwaardiging, de toorn en de ontsteking van Jehovah, terwijl toch geheel en al het tegendeel het geval is, namelijk dat de mens die in het boze is, verontwaardigd wordt, toornt en ontsteekt en zich verder verzet tegen het goede en het ware; de straf die vanuit het boze is, wordt aan Jehovah toegekend wegens de schijn; elders wordt hier en daar in het Woord de laatste tijd van de Kerk en haar ondergang de ‘dag des toorns van Jehovah’ genoemd.

Bij dezelfde:

‘Jehovah heeft de stok der goddelozen gebroken, de roede der heersers; Gij zult de volken slaan in woede, met een ongeneeslijke plaag, heersende over de natiën met toorn’, (Jesaja 14:5, 6);

eender hier; het is hiermee gesteld zoals met een misdadiger die krachtens de wet wordt gestraft, namelijk dat hij het boze van de straf aan de koning of aan de rechter, maar niet aan zichzelf toekent.

Bij dezelfde:

‘Jakob en Israël, omdat zij niet wilden wandelen in de wegen van Jehovah en ook niet hoorden naar Zijn wet, heeft Hij over hem uitgestort de ontsteking des toorns en het geweld des oorlogs’, (Jesaja 42:24, 25).

Bij Jeremia:

‘Ik zal tegen ulieden strijden, in een uitgestrekte hand en een sterke arm en in toorn en in ontsteking en in grote hitte. Opdat niet Mijn woede uitga zoals een vuur en brande en niet geblust worde, vanwege de boosheid van uw werken’, (Jeremia 21:5, 12);

hier zijn: woede, toorn, grote hitte niets anders dan de boze dingen van de straf met als oorzaak, de afkering van en de aanval tegen het goede en het ware; vanuit de Goddelijke Wet heeft elk boze zijn straf met zich en wat wonderlijk is, in het andere leven kleven het boze en de straf samen; zodra immers een helse geest het boze doet boven het gebruikelijke uit, zijn strafgeesten aanwezig en straffen en dit zonder aanmaning; dat dit het boze van de straf is wegens de afkering, is duidelijk, want er wordt gezegd ‘vanwege de boosheid van uw werken.

Bij David:

‘Hij zond tot hen de ontsteking Zijns toorns, verontwaardiging en woede en angst en de inzending van boze engelen. Hij richtte een weg voor Zijn toorn, Hij hield hun ziel niet af van de dood’, (Psalm 78:49, 50);

zie ook, (Jesaja 30:27, 30; 34:2; 63:3; 54:8; 57:17; 63:6; 66:15; Jeremia 4:8; 7:20; 15:14; 33:5; Ezechiël 5:13, 15; Deuteronomium 9:19; 29:20, 22, 23; Openbaring 14:9, 10; 15:7);

De ontsteking, de toorn, de verontwaardiging en de woede staan ook in deze plaatsen voor de afkering, de aanval en voor de straf daaruit; dat de straf van de afkering en de aanval aan Jehovah of de Heer wordt toegekend en toorn, ontsteking en woede bij Hem wordt genoemd, komt omdat de natie uit Jakob moest worden gehouden in de uitbeeldende dingen van de Kerk, alleen de uiterlijke, waarin zij niet gehouden konden worden dan door vrees en schrik voor Jehovah en indien die natie niet had geloofd, dat Hij hun vanuit toorn en ontsteking het boze zou doen; zij die in de uiterlijke dingen zijn zonder innerlijke, kunnen nooit op andere wijze daartoe worden gebracht de uiterlijke dingen te doen; er is immers niets innerlijks dat verplicht; ook de eenvoudigen binnen de Kerk vatten het niet anders vanuit de schijn dan dat God toornt wanneer iemand het boze doet. Toch kan eenieder die nadenkt, zien dat er niets van toorn, te minder van woede bij Jehovah of de Heer is, Hij is immers de barmhartigheid zelf en Hij is het goede zelf en oneindig daarboven verheven iemand het boze te willen; de mens die in de liefde jegens de naaste is, deze mens doet ook niemand het boze; alle engelen in de hemel zijn zodanig; hoeveel te meer dan niet de Heer zelf. Maar het is hiermee in het andere leven als volgt gesteld; wanneer de Heer de hemel en de gezelschappen daar in de orde brengt, wat aanhoudend plaatsvindt vanwege de steeds nieuw aangekomen geesten en Hij hun het gezegende en het gelukzalige geeft en wanneer dit invloeit in de gezelschappen die in het tegenovergestelde zijn – in het andere leven immers hebben alle gezelschappen van de hemel aan zich tegenovergestelde gezelschappen in de hel, vandaar het evenwicht – en deze de verandering vanwege de tegenwoordigheid van de hemel voelen, dan vertoornen en ontsteken zij en breken los in het kwaad en dan storten zij zich tegelijkertijd in het boze van de straf, bovendien wanneer boze geesten of genieën tot het licht van de hemel naderen, vangen zij aan ook angstig en gemarteld te worden, nrs. 4225, 4226;

dit schrijven zij aan de hemel en dus aan de Heer toe, terwijl zij het toch zelf zijn die over zichzelf de marteling brengen; het boze immers wordt gekweld wanneer het toetreedt op het goede; daaruit kan vaststaan dat uit de Heer niets dan het goede is en dat al het boze is uit henzelf die zich afkeren, in het tegenovergestelde zijn en aanvallen. Uit deze verborgenheid blijkt hoe het hiermee is gesteld.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl