Van Swedenborgs Werken

 

Hemel en Hel #545

Bestudeer deze passage

  
/ 603  
  

545. DE HEER WERPT NIEMAND IN DE HEL MAAR ELKE GEEST DOET HETZICHZELF

Bijsommige mensen is de mening sterk geworden, dat God Zijn gezicht van de mens afwendt, hem van Zich afstoot en in de hel werpt en dat Hij op hem vertoornd is tengevolge van zijn slechtheid. Sommigen gaan zelfs verder, menende dat God de mens straft en hem kwaad aandoet. Zij versterken zich in deze mening door de letterlijke betekenis van het Woord waarin dergelijke meningen uitgesproken worden, niet wetende dat de geestelijke betekenis van het Woord, die de letterlijke betekenis verklaart, geheel anders is, en dat dientengevolge de waarachtige leer van de kerk, die uit de geestelijke betekenis van het Woord is, iets anders leert, namelijk dat de Heer nooit Zijn aangezicht van de mens afkeert, hem nooit van zich afwerpt, dat Hij nooit iemand in de hel werpt en nooit vertoornd is. Ieder, wiens geest in een toestand van verlichting is, bemerkt dit wanneer hij het Woord leest, alleen doordat God de goedheid zelve is, de liefde zelve en de genade zelve, en doordat de goedheid zelve aan niemand vermag kwaad te doen en de liefde zelve en de genade zelve niet vermogen de mens van zich af te werpen, omdat dit in strijd is met hun wezen zelf en dientengevolge in strijd met de Goddelijke natuur. Daarom zien zij die met een verlichte geest denken wanneer zij het Woord lezen, duidelijk dat God zich nooit van de mens afwendt, en omdat Hij zich nooit van hem afwendt, Hij hem behandelt met goedheid, met genade en met liefde, dat is, dat Hij het goede voor hem wil, dat Hij hem liefheeft en hem genadig is. Uit deze gevolgtrekkingen bemerken zij dat de letterlijke betekenis van het Woord, waarin dergelijke dingen gezegd worden, een geestelijke zin in zich verbergt, volgens welke de boven aangehaalde uitdrukkingen verklaard moeten worden, die in hun letterlijke betekenis voor het bevattingsvermogen van de mens geschikt zijn en volgens zijn eerste en meest algemene denkbeelden gesproken werden.

  
/ 603  
  

Thanks to the Swedenborg Boekhuis NL and Guus Janssens for their permission to use this translation.

Van Swedenborgs Werken

 

Goddelijke Voorzienigheid #329

Bestudeer deze passage

  
/ 340  
  

329. 4. Zo zijn dus allen voorbeschikt tot de hemel en niemand tot de hel.

Dat de Heer niemand tot de hel neerwerpt, maar dat de geest dit zichzelf aandoet, werd in het werk, ‘Hemel en Hel’, dat in Londen in het jaar 1758 is uitgegeven, in n. 545-550, getoond. Zo geschiedt met elke boze en goddeloze na de dood; dit geschiedt zo ook met de boze en de goddeloze in de wereld, met dit verschil dat hij in de wereld hervormd kan worden en de middelen van de zaliging omhelzen en in zich opnemen kan, niet echter na het heengaan uit de wereld. De middelen van de zaliging hebben betrekking op deze twee: dat de boze dingen geschuwd moeten worden omdat die tegen de Goddelijke wetten in de Decaloog zijn en dat erkend zal worden dat God is. Dit kan eenieder als hij slechts de boze dingen niet liefheeft; de Heer vloeit immers aanhoudend met macht in de wil om de boze dingen te kunnen schuwen en met macht in het verstand om te kunnen denken dat God is, niettemin kan niemand het ene tenzij gelijk met het andere. Die twee zijn verbonden zoals de beide tafelen van de Decaloog verbonden zijn, waarvan de ene is voor de Heer en de andere voor de mens. De Heer verlicht vanuit Zijn tafel eenieder en geeft de macht, maar voor zoveel als de mens de dingen doet die in zijn tafel zijn, neemt hij de macht en de verlichting op. Tevoren verschijnen die beide als de ene op de andere liggend en met een zegel gesloten, maar naar gelang de mens die dingen doet die in zijn tafel zijn, worden ze ontsloten en geopend. Wat is heden de Decaloog anders dan zoals een toegesloten boekje of geschriftje, dat alleen geopend wordt in de handen van kleine kinderen en knapen. Zeg aan iemand van gevorderde leeftijd: doe dit niet omdat het tegen de Decaloog is; wie let daarop? Maar indien u zegt: doe dit niet omdat het tegen de Goddelijke wetten is, kan hij hierop letten, terwijl toch de geboden van de Decaloog de Goddelijke wetten zelf zijn. Er werd ervaring opgedaan in de geestelijke wereld met verscheidenen die het met verachting verwierpen wanneer Decaloog of Catechismus werd gezegd. De oorzaak is omdat de Decaloog in de tweede tafel, die de tafel van de mens is, leert, dat de boze dingen geschuwd moeten worden en wie die niet schuwt, òf vanuit onvroomheid òf vanuit de godsdienst dat de werken niets doen maar het geloof-alleen, hoort met enige verachting de Decaloog of de Catechismus noemen, zoals hij een of ander kinderboek zou horen noemen, dat hun niet meer van enig nut is. Deze dingen zijn gezegd opdat men zal weten dat het geen mens aan de erkentenis van de middelen ontbreekt gezaligd te kunnen worden, noch aan de macht indien hij gezaligd wil worden. Daaruit volgt dat allen zijn voorbeschikt tot de hemel en niemand tot de hel. Maar omdat bij sommigen het geloof over de voorbeschikking tot de niet-zaliging, hetgeen de verdoemenis is, de overhand heeft gekregen en dit geloof schadelijk is en niet uiteengeslagen kan worden, tenzij ook de rede het waanzinnige en het wrede daarin ziet, moet daarom hierover in deze volgorde worden gehandeld:

1. dat een andere voorbeschikking dan tot de hemel tegen de Goddelijke Liefde en haar oneindigheid is.

2. dat een andere voorbeschikking dan tot de hemel tegen de Goddelijke Wijsheid en haar oneindigheid is.

3. dat alleen diegenen worden gezaligd die binnen de Kerk geboren zijn, een waanzinnige ketterij is.

4. dat enigen uit het menselijk geslacht vanuit het voorbeschikte verdoemd zijn, een wrede ketterij is.

  
/ 340  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl