Van Swedenborgs Werken

 

Hemel en Hel #363

Bestudeer deze passage

  
/ 603  
  

363. Bij elk mens blijft de heersende neiging of liefde ook na de dood voortbestaan, en wordt zelfs in eeuwigheid niet uitgedoofd, omdat de geest van de mens geheel als zijn liefde is; en wat een geheim is, het lichaam van elke geest en van elke engel, is de uiterlijke vorm van zijn liefde, geheel overeenstemmende met de innerlijke vorm van zijn geest en van zijn neiging. Daardoor komt het dat de geesten, wat hun aard betreft, gekend worden aan hun gelaat, hun gebaren, en hun spraak. Ook in de wereld zou de mens, wat zijn gemoed betreft, kenbaar zijn, indien hij niet geleerd had in zijn gelaat, zijn gebaren en zijn spraak dingen voor te wenden die niet van hemzelf zijn. Hieruit blijkt, dat de mens tot in eeuwigheid blijft zoals zijn heersende neiging of liefde is. Het was mij gegund te spreken met enigen die zeventien eeuwen geleden geleefd hadden, en van wie hun leven wel bekend is uit geschriften van die tijd, en ik vond dat zij nog door dezelfde liefde beheerst werden als toen zij in de wereld waren. Ook hieruit kan blijken, dat de liefde voor rijkdommen en voor het nut van rijkdommen bij iedereen tot in eeuwigheid blijft bestaan, en geheel dezelfde is als die welke in de wereld werd verkregen, maar met dit verschil, dat de rijkdommen van hen die ze tot goed gebruik hebben aangewend, in genoegens worden veranderd overeenkomstig de gebruikmaking, en dat de rijkdommen van hen die ze tot slecht gebruik hebben aangewend, in vuil worden veranderd, dat dan voor hen ook dezelfde bekoringen heeft als in de wereld de rijkdommen ter wille van het slechte gebruik. Zij vinden dan genot in vuilnis, dat voortkomt uit de vuile vermaken en ongerechtigheden die voor hen het doel van de rijkdommen waren en ook uit gierigheid, wat liefde van de rijkdommen is zonder het nut, en deze stemmen overeen met vuilnis; geestelijk vuilnissen zijn niets anders.

  
/ 603  
  

Thanks to the Swedenborg Boekhuis NL and Guus Janssens for their permission to use this translation.

Van Swedenborgs Werken

 

Goddelijke Voorzienigheid #217

Bestudeer deze passage

  
/ 340  
  

217. Deze drie hoofdpunten moeten nu elk voor zich toegelicht worden.

Ten eerste: eerbewijzen en schatten zijn zegeningen èn zijn vervloekingen.

De algemene ervaring getuigt, dat zowel de vromen als de onvromen, of zowel de gerechten als de ongerechten, dat wil zeggen, zowel de goeden als de bozen, waardigheden en schatten bezitten. Niettemin kan het door niemand ontkend worden dat de goddelozen en ongerechten, dat wil zeggen, de bozen in de hel komen en de vromen en gerechten, dat wil zeggen, de goeden in de hemel komen. Aangezien dit waar is, volgt dat waardigheden en rijkdommen, of eerbewijzen en schatten, òf zegeningen òf vervloekingen zijn en dat ze bij de goede mens zegeningen zijn en dat ze bij de boze mens vervloekingen zijn. In het werk ‘Hemel en Hel’, in Londen uitgegeven in het jaar 1758, werd in n. 357-365 getoond, dat zowel rijken als armen en zowel groten als kleinen in de hemel zijn en eveneens in de hel. Hieruit blijkt dat waardigheden en rijkdommen bij hen die in de hemel zijn, in de wereld zegeningen zijn geweest en dat ze bij hen die in de hel zijn, in de wereld vervloekingen zijn geweest. Vanwaar het echter is dat het zegeningen zijn en vanwaar het is dat het vervloekingen zijn, kan eenieder, indien hij slechts iets hierover vanuit de rede denkt, weten; namelijk dat het zegeningen zijn bij hen die niet het hart daarin stellen en dat het vervloekingen zijn bij hen die het hart wel daarin stellen. Het hart daarin stellen is zich liefhebben daarin en het hart niet daarin stellen is de nutten, en niet zichzelf daarin, liefhebben. Wat en hoedanig het onderscheid tussen die beide liefden is, werd boven in n. 215 gezegd, waaraan de volgende dingen moeten worden toegevoegd: dat waardigheden en schatten sommigen verleiden en anderen niet verleiden. Ze verleiden wanneer ze de liefde van het eigene van de mens opwekken, dus de liefde van zich; deze liefde is van de hel die de duivel wordt genoemd; dit werd ook boven gezegd, maar ze verleiden niet wanneer ze die eigenliefde niet opwekken. Dat zowel de bozen als de goeden tot ereposten worden verheven en tot schatten geraken, is omdat de bozen evenzeer als de goeden nutten doen, maar de bozen ter wille van eer en gewin van hun persoon, maar de goeden ter wille van eer en gewin van de zaak zelf. Dezen beschouwen eer en gewin van de zaak als de principale oorzaken en eer en gewin van hun persoon als de instrumentale oorzaken. De bozen echter beschouwen eer en gewin van de persoon als de principale oorzaken en eer en gewin van de zaak als instrumentele oorzaken. Maar wie ziet niet dat de persoon, zijn functie en eer is ter wille van de zaak die hij beheert en niet omgekeerd. Wie ziet niet dat de rechter is ter wille van de gerechtigheid, de overheidspersoon ter wille van de algemene zaak en de koning ter wille van het koninkrijk en niet omgekeerd. Daarom ook is volgens de wetten van het koninkrijk eenieder in de waardigheid en de eer volgens de waardigheid van de zaak waarin hij een functie bekleedt, het onderscheid is als tussen het principale en het instrumentale. Hij die de eer van de zaak aan zich of aan zijn persoon toekent, verschijnt in de geestelijke wereld wanneer dit wordt uitgebeeld, zoals een mens met het lichaam ondersteboven, de voeten omhoog en het hoofd omlaag.

Ten tweede: waardigheden en schatten zijn, wanneer het zegeningen zijn, geestelijk en eeuwig en wanneer het vervloekingen zijn, tijdelijk en vergankelijk.

Er zijn waardigheden en schatten in de hemel zoals in de wereld, want er zijn daar regeringen en vandaar beheer en functies en er zijn eveneens handelszaken en vandaar schatten, aangezien er gezelschappen en gemeenschappen zijn. De gehele hemel is onderscheiden in een tweetal rijken, waarvan het ene het hemels Rijk en het andere het geestelijk Rijk wordt genoemd. Elk rijk is verdeeld in talloze gezelschappen, grotere en kleinere, die alle, en waarin allen, volgens de verschillen van de liefde en de wijsheid daaruit zijn geordend; de gezelschappen van het hemels rijk volgens de verschillen van de hemelse liefde, wat de liefde tot de Heer is en de gezelschappen van het geestelijk rijk volgens de verschillen van de geestelijke liefde, wat de liefde jegens de naaste is. Omdat er zulke gezelschappen zijn en allen die daarin zijn mensen in de wereld zijn geweest en daaruit bij zich de liefden behouden die zij in de wereld hebben gehad, met dit verschil dat deze dan geestelijk zijn en dat de waardigheden en de schatten zelf geestelijk zijn in het geestelijk rijk en hemels in het hemels rijk, hebben daarom díegenen meer dan de anderen waardigheden en schatten, die meer dan de anderen liefde en wijsheid hebben, en zij zijn het voor wie de waardigheden en de schatten zegeningen zijn geweest in de wereld. Hieruit kan vaststaan hoedanig de geestelijke waardigheden en schatten zijn, namelijk dat die zijn van de zaak en niet van de persoon. Weliswaar is de persoon die daar in waardigheid is, in een pracht en heerlijkheid zodanig als van koningen op aarde, maar toch beschouwen zij de waardigheid zelf niet als iets, maar de nutten, waarover zij het beheer hebben en een functie in bezitten. Weliswaar ontvangen zij eerbewijzen, eenieder die passen bij zijn waardigheid, maar zij kennen die niet aan zichzelf toe, maar aan de nutten zelf; en omdat alle nutten uit de Heer zijn, kennen zij ze toe aan de Heer uit wie zij zijn. Zodanig zijn dus de geestelijke waardigheden en schatten die eeuwig zijn. Anders echter geschiedt met hen voor wie de waardigheden en de schatten in de wereld vervloekingen zijn geweest; omdat dezen ze aan zichzelf hebben toegekend en niet aan de nutten en omdat zij niet hebben gewild dat de nutten over hen zouden heersen, maar zij over de nutten. Deze achten zij als nutten voor zoveel als zij hun eer en roem van dienst waren. Zij zijn derhalve in de hel en daar geringe lijfeigenen, in verachting en ellende. Daarom wordt van die waardigheden en schatten, omdat die vergaan, gezegd dat ze tijdelijk en vergankelijk zijn. Hierover leert de Heer als volgt: ‘Legt u niet schatten weg op aarde, waar de roest en de mot verderft, en waar de dieven doorgraven en stelen; maar verbergt u schatten in de hemel, waar noch roest noch mot verderft en waar de dieven niet doorgraven noch stelen: want waar uw schat is, is ook uw hart’, (Mattheüs 6:19, 20, 21).

Ten derde: Waardigheden en schatten die vervloekingen zijn, zijn ten opzichte van waardigheden en schatten die zegeningen zijn, zoals een niets ten opzichte van alles; en zoals dat wat in zich niet is, ten opzichte van dat wat in zich is.

Al wat vergaat en niet iets wordt, is van binnen in zich niet iets; het is weliswaar van buiten iets, ja het schijnt zelfs alsof het veel was en voor sommigen alsof het alles was zolang het duurt, maar niet van binnen in zich. Het is zoals een oppervlakte waarbinnen niet iets is en het is zoals een toneelfiguur in een koninklijk kleed wanneer het spel geëindigd is. Maar wat blijft tot in het eeuwige, dat is in zich voortdurend iets, en zo dus alles; en eveneens ís het, omdat het niet ophoudt te zijn.

  
/ 340  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl