Van Swedenborgs Werken

 

Goddelijke Voorzienigheid #71

Bestudeer deze passage

  
/ 340  
  

71. Het is een wet van de Goddelijke Voorzienigheid dat de mens vanuit het vrije volgens de rede zal handelen.

De mens heeft de vrijheid van denken en willen zoals het hem belieft, maar het is bekend dat hij niet heeft de vrijheid van spreken al wat hij denkt, noch de vrijheid van doen al wat hij wil. Daarom is de vrijheid die hier wordt verstaan, het geestelijk vrije en niet het natuurlijke, tenzij wanneer zij één maken; denken immers en willen is geestelijk, maar spreken en doen is natuurlijk. Ze worden ook duidelijk bij de mens onderscheiden; want de mens kan denken wat hij niet uitspreekt en willen wat hij niet doet; waaruit blijkt dat het geestelijke en het natuurlijke bij de mens onderscheiden zijn. Daarom kan de mens niet uit het ene in het andere overgaan dan alleen door begrenzing. Deze begrenzing kan vergeleken worden met een deur die eerst ontsloten en geopend moet worden. Maar deze deur staat als het ware open bij hen die vanuit de rede volgens de burgerlijke wetten van het koninkrijk en de zedelijke van het gezelschap denken en willen. Dezen immers spreken de dingen die zij denken en doen zoals zij willen; maar die deur is als het ware toegesloten bij hen die tegen die wetten denken en willen. Wie let op zijn willen en de daden daaruit, bemerkt dat een zodanige begrenzing optreedt, en soms meermalen in een enkel gesprek en in een enkele handeling. Deze dingen werden op dit punt vermeld opdat men zal weten dat onder handelen vanuit het vrije volgens de rede wordt verstaan: vrij denken en willen en vandaar vrij spreken en doen wat volgens de rede is.

  
/ 340  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Engelenwijsheid over de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid #4

Bestudeer deze passage

  
/ 432  
  

4. GOD ALLEEN, DUS DE HEER, IS DE LIEFDE ZELF, OMDAT HIJ HET LEVEN ZELF IS; EN ENGELEN EN MENSEN ZIJN DE OPNEMENDEN VAN DIT LEVEN.

Dit zal in de Verhandelingen over de ‘Goddelijke Voorzienigheid’ en over de ‘Leer over het Leven voor Nova Hierosolyma’, met veel dingen worden verklaard; hier is het voldoende te zeggen dat de Heer, die de God van het heelal is, ongeschapen en oneindig is; de mens en de engel echter zijn geschapen en eindig. En omdat de Heer ongeschapen en oneindig is, is Hij het Zijn zelf, dat Jehovah wordt genoemd en is Hij het Leven zelf of het Leven in zich. Vanuit het ongeschapene, het oneindige, het Zijn zelf en het Leven zelf kan niet iemand onmiddellijk geschapen worden, omdat het Goddelijke één is en niet verdeeld, maar het moet zijn vanuit de geschapen en de eindige dingen, dus de vormen, opdat daarin het Goddelijke kan zijn. Omdat mensen en engelen zodanig zijn, zijn zij de opnemenden van het leven. En indien daarom enig mens zich met het denken tot daartoe laat misleiden, dat hij niet een opnemende van het leven is, maar het leven zelf, kan hij niet worden afgehouden van de gedachte dat hij God is. Dat de mens gewaarwordt alsof hij het leven is, en vandaar ook gelooft dat hij het is, komt vanuit begoocheling; want in de instrumentale oorzaak wordt de principale oorzaak niet anders ervaren dan zoals één met zichzelf. Dat de Heer het Leven in zich is, leert Hijzelf bij Johannes: ‘Gelijk als de Vader het leven heeft in zichzelf, alzo heeft Hij ook de Zoon gegeven, het leven te hebben in zichzelf’, (Johannes 5:26); en dat Hij: ‘het Leven zelf is’, (Johannes 11:25; 14:6). Omdat nu het Leven en de Liefde één zijn, zoals in bovengezegde dingen eerder is gezegd, nrs. 1 en 2, volgt dat de Heer, omdat Hij het Leven zelf is, de Liefde zelf is.

  
/ 432  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.