Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #8939

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

8939. Zal Ik tot u komen en zal u zegenen; dat dit de tegenwoordigheid van het Goddelijke dan en de invloeiing betekent, staat vast uit de betekenis van tot iemand komen, wanneer het wordt gezegd door Jehovah, dus de tegenwoordigheid, nrs. 5934, 6063, 6089; en uit de betekenis van zegenen, wanneer het door Jehovah plaatsvindt, namelijk begiftigd worden met geloof en naastenliefde, nrs. 2846, 3406, 4981, 6091, 6099, 8674, dus eveneens invloeien, want het geloof en de naastenliefde vloeien van de Heer bij de mens in; deze zijn de zegen in de innerlijke zin, want die zijn het die de mens gezegend en gelukzalig maken tot in het eeuwige.

Door de mens worden, wanneer hij in de wereld leeft, die dingen een zegen genoemd die hem gezegend en gelukkig maken in de tijd en dit zijn schatten en eerbewijzen; het zijn echter niet de tijdelijke zaken, die in de innerlijke zin van het Woord worden verstaan, maar het zijn de eeuwige dingen en ten opzichte hiervan zijn de tijdelijke dingen van geen waarde, want er is geen verhouding tussen het tijdelijke en het eeuwige, zelfs niet indien het tijdelijke duizenden of ettelijke tienduizenden van jaren zou zijn, want deze hebben een einde, het eeuwige echter heeft geen einde; daarom Is het eeuwige; wat immers zonder einde is, Is; het heeft immers het Zijn uit het Goddelijke, en Dit is oneindig: het Oneindige ten aanzien van de tijd is het eeuwige.

Maar dat wat tijdelijk is, Is in verhouding niet, omdat het, wanneer het geëindigd is, niet langer is.

Daaruit blijkt eveneens, dat de zegen in de geestelijke zin die is welke het Zijn uit het Goddelijke in zich heeft, dus de dingen die van het eeuwige leven zijn, dus de dingen die van de naastenliefde en van het geloof zijn.

Dat de wereldse zegen niets is ten opzichte van de hemelse zegen, die eeuwig is, leert de Heer bij Mattheüs: ‘Wat baat het een mens, zo hij de ganse wereld zal hebben gewonnen, aan zijn ziel echter schade zal hebben geleden’, (Mattheüs 16:26).

Maar de mens die in wereldse en aardse dingen is, vat dit woord niet, want de wereldse en aardse dingen verstikken en maken dat het zelfs niet wordt geloofd dat er een eeuwig leven is.

Maar ik kan verzekeren, dat de mens, zodra hij sterft, in het andere leven is en als geest tussen de geesten leeft; en dat hij dan aan zichzelf en aan de anderen daar geheel en al zoals een mens in de wereld verschijnt, toegerust met elke innerlijke en uiterlijke zin, nr. 1881; dus dat de dood van het lichaam slechts de afwerping is van zulke dingen die van dienst waren geweest voor het nut en de taak in de wereld; en bovendien dat de dood zelf de voortzetting van het leven is, maar in een andere wereld, die onzichtbaar is voor de ogen van het aardse lichaam, maar zichtbaar daar in een licht dat duizenden malen het middaglicht van de wereld overtreft; omdat ik dit weet uit levende ondervinding van zovele jaren, en nog steeds wordt voortgezet, verzeker ik dit daarom; ik spreek nog en heb gesproken met bijna allen die ik heb gekend in de wereld en die gestorven zijn, met sommigen na twee of drie dagen sinds hun overlijden; zeer velen van hen waren heel verontwaardigd dat zij niet hebben geloofd dat er iets van het leven na de dood zou blijven; ik heb met hen niet een dag lang gesproken, maar maanden en jaren lang en eveneens werd het gegeven de opeenvolgende of de voortgaande staten van hun leven, of naar de hel, of naar de hemel te zien; laat daarom hij die gelukzalig wil zijn tot in het eeuwige, weten en geloven, dat hij na de dood zal leven; laat hij dit denken en ter harte nemen, want het is de waarheid; laat hij ook weten en geloven, dat het Woord de enige leer is, die leert hoe de mens heeft te leven in de wereld, opdat hij tot in het eeuwige gelukzalig zal zijn.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6089

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

6089. En Jozef deed zijn vader komen; dat dit de tegenwoordigheid betekent van het algemeen ware uit het innerlijke, staat vast uit de betekenis van doen komen of aanbrengen, namelijk tegenwoordig doen zijn en van tot iemand komen, namelijk de tegenwoordigheid, nrs. 5934, 6063;

en uit de uitbeelding van Jakob, namelijk de leer van het natuurlijk ware en ook het natuurlijk ware, waarover de nrs. 3305, 3509, 3525, 3546, 4538, hier het ware in het algemeen, omdat zijn zonen de ware dingen in het bijzonder uitbeelden; dat het uit het innerlijke is, komt omdat Jozef het innerlijke is, waaruit het ware in het natuurlijke is. Het algemeen ware wordt de vader van Jozef genoemd, omdat eerst van alle dingen bij de mens het algemeen ware wordt ingebracht; dit wordt daarna verrijkt met de bijzondere ware dingen en tenslotte ontstaat de beschouwing ervan uit het innerlijke of de rede en het verstand; dit blijkt duidelijk bij de mens, want bij hem groeit het oordeel vanaf de kindsheid; eender is het gesteld met de geestelijke ware en goede dingen wanneer de mens opnieuw geboren of wederverwekt wordt; nadat echter het innerlijke is ontstaan uit het algemeen ware in het natuurlijke, wordt de staat omgekeerd en erkent het innerlijke niet langer het ware in het natuurlijke als vader, maar als knecht; dat het knecht wordt, wordt aangegeven met de droom van Jozef over zijn vader, namelijk dat de zon en de maan en elf sterren zich voor hem neerbogen; en daarom zei zijn vader:

‘Wat is dit voor een droom die gij gedroomd hebt; zullen wij al komende komen, ik, en uw moeder en uw broers, om ons voor u ter aarde te buigen’, (Genesis 37:9, 10);

en daarom wordt zijn vader door de zonen voor Jozef zo vaak knecht genoemd, (Genesis 43:28; 44:24, 27, 30, 31);

en eveneens was Jozef heer in het ganse land van Egypte en dus ook over zijn vader.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl